De stem der redelijkheid III: klimaat

“Non dimittemus te, Zeegent, o Maria, alle versteende, dwaalende en hardnekkige zondaars en zondaressen. Opdat zij het perijkel der eeuwige verdoemenisse kenne, met geen haastige dood overvallen worden, maar door eene Zalige boetevaardigheid hunne zonde afboeten, en geraaken moogen tot het Eeuwig gelukzalig leven.”

Mark Wingens (1993) haalt deze woorden aan van de elf-jarige Aletta Fockink die, in 1771, de Amsterdamse pelgrims toesprak in de bedevaartskerk van Kevelaar.
Tijdens de achttiende eeuw waren er in de Republiek Nederland meerdere broederschappen die bedevaartprocessies naar Kevelaar organiseerden. Iets wat ongetwijfeld samenhing met een ontwakende katholiek geloof, wat voor zich het recht opeiste om in het openbaar hét geloof te belijden, door onder meer processies te organiseren, wat in de gereformeerde republiek al sinds begin van de zeventiende eeuw verboden was.

Preken door meisjes van een jaar of tien waren volgens Wingens een kenmerkend onderdeel van zo’n bedevaart: “Zij weerspiegelden door hun pre-puberteit de Moeder Gods in haar -seksuele – onschuld en zuiverheid en symboliseerden zo de zonde-vrijheid die de pelgrims met behulp van de Heilige Maagd wilden verwerven. De meisjes, uitgedost als bruidje of engeltje, werden dan ook aangeduid met het veelzeggende ‘maagdeken’.

Er waren echter een Europese omwenteling in de vorm van de Franse revolutie en de oprichting van de Bataafse republiek in 1795 nodig, om deze wens uiteindelijk in vervulling te kunnen laten gaan.

Klimaatgeloof

Klinkt bekend?

Met het wegvallen van de christelijke geloofskaders is het niet overdreven om te stellen dat een aantal nieuwe, verwante, geloofsartikelen, zijn opgekomen. Deze nieuwe religiositeit valt samen met het besef van de onderdrukking van grote bevolkingsgroepen, als ook natuurlijke ecosystemen, die in eerste instantie werd veroorzaakt door bepaalde, vooral klassiek religieuze en evenzeer op economische leest geschoeide, mensbeelden.

De emancipatie van ‘de gelovigen’ is een leidend motief geworden in een samenleving waarin beknotting van de vrijheid, onderdrukking van de vrouw en niet-westerse samenlevingen samen met dierenmishandeling en milieuvervuiling taboe werden verklaard. Ook de teloorgang/ onderdrukking van de grote eco-systemen van de wereld leidde dus tot grote bekommernis.
Maar dit was een complex geheel. Waar moest de emancipatie van de natuur beginnen: zeehondjes, walvissen, regenwoud, vergiftiging van het milieu? Hoe fijn was het dan ook, dat begin jaren negentig van de vorige eeuw hiervoor een ‘grote noemer’ kon worden gevonden: klimaatverandering.

Dit nieuwe geloof zorgde ook voor grote problemen, waarvoor grote (financiële) offers gebracht moeten worden. Maar opoffering voor ‘het geloof’ is natuurlijk niets nieuws.
In een poging zich aan te passen gaat zelfs de paus zich voor het eerst ook bezig houden met het fysieke klimaat (niet het geestelijke). Hoewel; afwijkende natuurverschijnselen worden natuurlijk al sinds jaar en dag geassocieerd met een ‘verbolgen Godheid’.

En degenen die zich overal buiten houden, of er toch weer een andere mening op nahouden, worden -min of meer bewust- gemarginaliseerd.
Hoe? Het werd me eigenlijk pas goed duidelijk toen een lezer van deze blogs me confronteerde met de ‘werkelijkheid’ van de ‘platte-aarders’, naar aanleiding van deze blog. 

Deze stroming kent volgens dit artikel in Trouw naar schatting toch nog zo’n 150.000 aanhangers.  

Maar je kunt niet alles lezen en de ontstellende gebrekkigheid van de ‘bewijzen’ die deze groep te berde brengt, maakt dat er bij mij zelfs een fysieke afkeer ging ontstaan om de websites die me werden toegezonden te bekijken.
Ik mag dus concluderen dat de zekerheid die ik blijkbaar heb aangaande de bolvormigheid van de Aarde, maakt dat ik andersoortige theorieën al bij voorbaat uitsluit. En ik merk dat dit ook niet anders wordt wanneer ik me realiseer dat dit zo werkt. De stem van de redelijkheid geïnternaliseerd.
De laatste en meest definitieve stap in het rijtje: politieke dwang (redelijkheid 1), rechterlijke dwang (redelijkheid 2) en dus interne dwang (redelijkheid 3).

Ik veronderstel dat het lezen van deze website bij de meeste lezers, die het dus niét met me eens zijn, eenzelfde gevoel zal oproepen als ik had bij de platte aarde websites.
Waarschijnlijk zullen alleen mensen die op de een of andere manier ideologisch beter ‘gegrond’ zijn dan ikzelf, de moeite nemen om ook verhalen te lezen van iemand die ze vertelt dat de waarnemingen van klimaatverandering weliswaar (tot op zekere hoogte) kloppen, maar dat dit waarschijnlijk vrijwel niets met kooldioxide heeft uit te staan.
En dit waarschijnlijk doet in een jargon wat iets heel anders veronderstelt…

De Hegeliaanse dialoog

Op zich had het ‘klimaat-geloof’ toch een relatief trage opstart. Pas in 1979 werd in Genève de eerste World Climate Conference bijeengeroepen door de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO). Aan deze bijeenkomst namen voornamelijk wetenschappers deel. Dit leidde onder meer die tot het opstellen van een ‘World Climate Program’, en in 1988 tot de oprichting van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC).
In 1990 werd, opnieuw in Genève, een tweede World Climate Conference gehouden, waar onder meer het eerste wetenschappelijke rapport van dit IPCC werd besproken.

In 1992 kwamen naast de gebruikelijke wetenschappers en diplomaten ook de belangrijkste wereldleiders bijeen in Rio de Janeiro (Brazilië) voor een conferentie die geschiedenis zou schrijven. Tijdens deze milieutop, werd voor eenieder duidelijk wat de kooldioxide-problematiek inhield en werden oplossingen voor deze, blijkbaar algemeen erkende problemen, voorgesteld. 

Maar centraal stond toch wel de botte houding van de Amerikanen (onder president Bush sr.) die weigerden om een verdrag ter bescherming van planten en dieren te ondertekenen, maar vooral, ondanks grote druk van vrijwel alle andere deelnemers, niet bereid waren om een stevige agenda voor de oplossing van het ‘kooldioxide vraagstuk’ vast te stellen. Een van de jonge US-senatoren, Al Gore, die hier ook aanwezig was, bleek veel van de hier gehouden discussies te hebben opgestoken.

Een belangrijk resultaat van de Top van Rio was wel het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), een internationaal verdrag met als doel stabilisering van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer. Dit verdrag wordt ook wel kortweg het VN-Klimaatverdrag genoemd.

Het IPCC bestond nu vier jaar en afgerekend moest worden met een volledige onverschilligheid ten aanzien van de kooldioxide kwestie, waarvan op dat moment alleen bekend was dat het véél geld ging kosten.
De ‘klimaat-ontkenners’ van die dagen hadden als argumentatie ook weinig meer dan: “Het wel allemaal zal meevallen”, “Er is zo weinig kooldioxide in de lucht, dat kan toch niet zo’n grote invloed hebben op het klimaat”, of “Tien jaar geleden was men nog bang voor een nieuwe ijstijd”.

Er kan dan ook nauwelijks sprake zijn geweest van dialoog. De wetenschappers hadden in de vier jaar daarvoor naar hartenlust de klimaatproblemen in beeld kunnen brengen, juist in de tijd dat de temperatuurveranderingen (vooral op de Noordpool en West -Europa), in een uitzonderlijk tempo verliepen.
Gewapend met het nodige feitenmateriaal en de voor leken onbegrijpelijke (en toen nog zeer exotische) ‘computermodellen’ konden de ‘klimaat-ontkenners’ worden neergezet als onnozele halzen, net zoals andere ‘ontkenners’ op dat moment bijna 50 jaar geleden.

Geheel volgens het schema these-antithese-synthese doken in de loop der jaren echter een nieuw soort klimaat-wetenschappers op. ‘Luke-warmers’, die meenden dat er weliswaar een kooldioxide-probleem bestond, maar dat het allemaal lang niet zo erg was als werd voorgesteld door de (nu als ‘alarmistisch’ door het leven gaande) IPCC.

Toenemende gehalten kooldioxide zorgden dan weliswaar voor een probleem, maar het bestaan de door het IPCC daaraan verbonden ‘terugkoppelingseffecten’ (meer kooldioxide, meer warmte dus meer waterdamp (ook een broeikasgas), dus weer meer warmte, etc.) werd door de Luke-warmers ontkend en daarmee ook de mate van de te verwachten effecten.

Een redelijke tussenoplossing?

Inmiddels lijkt het aanbod van Luke-warmende klimaatsites waarschijnlijk wel flink wat groter dan die van de ‘alarmistische stroming’. Alleen al op de homepage van de veelbekeken website https://wattsupwiththat.com/ wordt verwezen naar zo’n 60 Engelstalige websites, duidelijk zonder naar volledigheid te willen streven.
Het lijkt een internationale sport te zijn geworden om de IPCC rapporten te bekritiseren en foute voorspellingen (waarvan er toch behoorlijk wat zijn) voor het voetlicht te halen.

Sommige argumenten die door de ‘Luke-warmers’ zijn aangehaald geven, naar mijn mening, wel degelijk aan dat er iets behoorlijk fout zit met de klimaat-voorspellingen van het IPCC. Het zijn dan met name de in het oog springende fundamentele onjuistheden in de model-voorspellingen, die bijna lachwekkend zijn, zoals deze waarbij de behandeling van de neerslag verdeeld over de verschillende halfronden van de Aarde (zie link). 

Waargenomen neerslag
Voorspelde neerslag

Misschien niet minder belangrijk is de schijnbare onmogelijkheid om TCR-waarde (opwarming als gevolg van een verdubbeling van het gehalte kooldioxide) te bepalen (zie link).

De artikelen van Willis Eschenbach, waarop ik deze blogs heb gebaseerd, zijn overigens bijna altijd wel de moeite van het nalezen waard.

Maar het heeft blijkbaar allemaal niet zo heel veel effect. Ik vrees dat dit toch alles met de halfslachtige ‘oplossing’ van de Luke-warmers te maken heeft.
We nemen klimaatverandering waar, maar de effecten zijn tot dusverre niet zo erg als werd voorspeld. Op het moment dat een ‘scepticus’ (dus: ‘Luke-warmer’) stelt dat het probleem groter wordt gemaakt dan het in feite is, zou je ook moeten kunnen aangeven hoe groot het probleem dan wél werkelijk is.

Iedere inwoner van de wereld heeft een mening over het weer. Maar wanneer we ieder jaar te horen krijgen dat het klimaat weer warmer is dan dat van het afgelopen jaar, wat ook weer het allerwarmste jaar was wat ooit is opgetekend, ga je toch twijfelen. Wanneer je kunt lezen en narekenen dat de afgelopen negen jaren de warmste jaren ooit zijn geweest, zoals de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO) stelt, dan moet er toch wel iets aan de hand zijn met het klimaat?

Een voortdurende herhaling van ‘dat het allemaal wel meevalt’ helpt dan eigenlijk niet. Of liever: het bevestigt eigenlijk alleen die partij die stelt dat het helemaal niet meevalt.

Anti-ontkenners

De andere kant van deze ‘redelijke tussenoplossing’ is dat ‘sceptische denkrichtingen’, die een andersoortige oplossing aandragen voor het ‘broeikas-effect’, zo mogelijk nog scherper worden gebagatelliseerd dan door de ‘alarmistische beweging’ zelf wordt gedaan. Een midden-oplossing is natuurlijk altijd verdacht als mogelijke sympathisant voor de traditionele ontkenners, die veel meer dan wetenschap, de economische belangen het zwaarste laten wegen in deze discussie.

Het is dan ook in een zekere zin wel begrijpelijk dat (opnieuw) Willis Eschenbach, die dertien jaar geleden een nogal simpele weerlegging van het hydrostatisch effect schreef, enkele jaren later nog wordt bedankt door een andere prominente scepticus en luke-warmer, Roy Spencer en dat dit bedankje door een andere prominente scepticus en luke-warmer, Anthony Watts ook weer wordt gepubliceerd op WattsUpWithThat.

Nu ben ik ook geen fan van de betreffende theorie van Nikolov en Zeller, maar het gaat natuurlijk wel over de principes van de theorie, zoals hier al vele malen uiteengezet. En dan is een kritiek van Spencer, als onderstaand, voor mij veel te gemakkelijk:

“Als er geen sprake is van een “broeikaseffect”, hoeven we ons natuurlijk geen zorgen te maken over de toename van de CO2-uitstoot in de atmosfeer en kunnen alle paniekzaaiers ten aanzien van ‘globale opwarming’ naar huis worden gestuurd.

Ik heb door de jaren heen vele malen alle bewijzen die ik kan bedenken op deze blog geplaatst om aan te tonen dat er werkelijk een broeikaseffect is, maar het is nooit genoeg om de gedachten te veranderen van degenen die zichzelf er al van hebben overtuigd dat de oppervlaktetemperaturen van planeten slechts een functie van (1) geabsorbeerd zonlicht en (2) atmosferische druk, zoals Zeller en Nikolov beweren.”

Twee drogredenen in één zin, op zich knap natuurlijk; het is maar goed dat Roy Spencer blijkbaar zo open staat voor een discussie over dit onderwerp. Maar het is dan ook nogal simpel om dit om te draaien:
“Ik heb door de jaren heen vele malen alle bewijzen die ik kan bedenken op deze website geplaatst om aan te tonen dat er werkelijk een hydrostatische opwarming is, maar het is nooit genoeg om de gedachten te veranderen van degenen die zichzelf er al van hebben overtuigd dat de oppervlaktetemperaturen van planeten slechts een functie van (1) geabsorbeerd zonlicht en (2) een stralingsval, zoals Roy Spencer beweert.”

Misschien is het dan ook goed om deze ‘weerlegging’ van Eschenbach nog eens te bespreken, op de manier zoals deze voor Roy Spencer blijkbaar zinnig klonk:

“In principe begint het bewijs met het vereenvoudigde geval van de gemiddelde planetaire temperatuur zonder atmosfeer, dat kan worden berekend met behulp van een enkele vergelijking (de Stefan-Boltzmann-vergelijking). Conceptueel gezien zal zonlicht, bij afwezigheid van een atmosfeer, het oppervlak verwarmen en zal de temperatuur stijgen totdat de hoeveelheid uitgezonden infraroodstraling van het oppervlak naar de ruimte gelijk is aan de hoeveelheid van de geabsorbeerde zonne-energie(…)
De SB-vergelijking resulteert altijd in een oppervlaktetemperatuur die te koud is vergeleken met oppervlaktetemperaturen wanneer er een atmosfeer aanwezig is, en traditioneel wordt de broeikastheorie ingeroepen om het verschil te verklaren.

Het is veelbetekenend dat Willis erop wees dat als de atmosferische druk in plaats daarvan de temperatuur boven de S-B-waarde doet stijgen, zoals de Zeller-Nikolov-theorie beweert, de ” energieverlies door infraroodstraling dan zal stijgen (…)
waardoor het energieverlies aan het oppervlak groter is dan de ingestraalde hoeveelheid energie (…)

Met andere woorden, zonder de opname van het broeikaseffect (dat neerwaartse IR-emissie door de atmosfeer heeft, waardoor het netto verlies aan IR door het oppervlak wordt verminderd), kan de atmosferische drukhypothese van Zeller-Nikolov de oppervlaktetemperaturen boven de Stefan-Boltzmann-waarde niet verklaren zonder schending van de fundamentele eerste wet van de thermodynamica: behoud van energie.

Dit is een eenvoudig en elegant bewijs dat straling uit de atmosfeer het oppervlak inderdaad boven de S-B-waarde verwarmt. Dit zal vanaf nu mijn eerste argument zijn als ik wordt gevraagd naar deze theorie. Ik geef graag de eer waar de eer toekomt, en Willis heeft hier een waardevolle bijdrage geleverd.”

Niet zinnig

Deze weerlegging van de zwaartekracht-theorie loopt nogal kreupel wat mij betreft. Het begint al met de passage:
“De SB-vergelijking resulteert altijd in een oppervlaktetemperatuur die te koud is vergeleken met oppervlaktetemperaturen wanneer er een atmosfeer aanwezig is, en traditioneel wordt de broeikastheorie ingeroepen om het verschil te verklaren.”

Dat laatste klopt natuurlijk, maar dat de SB-vergelijking altijd resulteert in een oppervlaktetemperatuur die te koud is vergeleken met oppervlaktetemperaturen wanneer er een atmosfeer aanwezig is, is een misvatting die wel erg duidelijk is, maar die waarschijnlijk ook de reden daarvoor is dat het broeikaseffct nog steeds als een redelijke verklaring wordt gezien voor onze ‘Aardse temperaturen’.

De maan is nl. zo’n planeet zonder atmosfeer en laat die nou net op een vergelijkbare afstand tot de zon staan als wijzelf. En wat zien we (bijvoorbeeld op de site van de Universiteit van Leiden): 

Boven de honderd graden overdag! Dat kennen we hier niet. Een oppervlaktetemperatuur die te koud is vergeleken met oppervlaktetemperaturen wanneer er een atmosfeer aanwezig is?
Dat klopt dus niet. Er is dus, zoals al eerder aangegeven (zie link), een mechanisme in de atmosfeer noodzakelijk dat zowel zorgt voor afkoeling overdag als voor opwarming ‘s nachts. Helaas kent het broeikaseffect geen manier om de dubbel ingestraalde aardkorst ook af te koelen. Er moet dus wel een ander mechanisme aanwezig zijn dat daarvoor kan zorgen.
En natuurlijk is dat er ook.

Warmte wordt afgevoerd door convectie. Probleem is alleen, wanneer we dat gaan erkennen, samen met een duidelijk waarneembare ‘broeikas’ als voorgesteld in de bovenstaande link, er weinig reden is om geloof te hechten aan “het broeikaseffect door kooldioxide” of “de stralingsval” en andere vreemdsoortige theoretische constructen die nooit eerder zijn waargenomen of wetenschappelijk zijn ‘bewezen’.

En over het ‘behoud van energie’-vraagstuk?

Graag wil ik er op wijzen dat er geen wet tot behoud van stralingsenergie is, waarnaar Eschenbach, Spencer en Watts blijkbaar refereren.
Natuurlijk is er wel een behoud van energie-wet, maar er is wel degelijk nogal wat potentiële energie in de moleculen van de hogere luchtlagen verstopt, waarmee een ‘behoud van energie-wet’ vrij simpel kan worden gehandhaafd.

Klimaatverandering

En klimaatverandering dan? Anders dan de Luke-warmers zie ik daar toch wel wat problemen. Het is bijvoorbeeld te gemakkelijk om de noeste studies over de opwarming van de Noordpool als ongeloofwaardig af te doen, omdat het smelten daarvan blijkbaar wat minder snel gaat dan Al Gore had verwacht.

Ik heb er een aantal blogs aan gewijd (bijvoorbeeld deze, deze en deze). Waarin wordt uiteengezet dat de ontwikkeling van micro-organismen een belangrijke rol zouden kunnen spelen bij de grote maritieme hitte golven die de laatste jaren zijn verdubbeld in omvang en intensiteit.
Ook de wijze waarop op dit moment intensieve landbouw wordt bedreven kan verantwoordelijk zijn voor belangrijke klimaat-effecten (zie link). 
Dit vooral omdat hierdoor de hydrologische cyclus flink wordt beïnvloed (zie link).

En dit blijkt weer behoorlijk lastig te zijn voor de alarmistische visie op dit gebeuren. Ik denk dat dat bijvoorbeeld studies in de geest van Rennermalm et al (2006, zie link) er niet zover naast zitten als zij stellen dat de toename van het debiet de Arctische rivieren een belangrijke invloed hebben op de de Atlantic meridional overturning circulation (AMOC), en daarmee de North Atlantic Oscillation (NAO) en dus de wintertemperatuur in West Europa (zie link). 

Maar waar begint het probleem? Zorgt klimaatverandering voor een toename van de hoeveelheid rivierwater in de Arctische Oceaan, of zorgt een verstoorde waterhuishouding voor meer rivierwater en daarmee voor ‘klimaatverandering’?

Het zal duidelijk zijn dat ik voor de laatste optie kies.

Voor degenen die het hebben volgehouden tot deze laatste regels, allereerst complimenten, maar misschien ook denkvoer? Hoe weten we eigenlijk dat kooldioxide zo’n belangrijke rol voor op ons klimaat heeft?

De stem van de redelijkheid: stikstof II: de PAS 2.0

Het gebeurt eigenlijk niet zo heel vaak, maar in het stikstofdossier kijkt niemand hier meer van op. In de twee uitspraken van 18 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4923 en ECLI:NL:RVS:2024:4909) wijzigt de Raad van State haar beoordeling van de gevolgen van stikstof-depositie voor de natuur (alweer). Het gaat dan nu  over “intern salderen”.
Van intern salderen is sprake als de nieuwe activiteit, beoordeeld ten opzichte van de reeds toegestane activiteit op die locatie, niet zorgt voor een emissietoename.

In het persbericht van de Raad van State zelf wordt gesteld:
“In de kern komt het erop neer dat intern salderen niet meer mag worden betrokken in de zogenoemde voortoets, dus bij de vraag of een natuurvergunning voor een project nodig is. Intern salderen mag wel worden betrokken bij de vraag of een natuurvergunning voor een project kan worden verleend.”
En dan klinkt dit alles nogal neutraal. Beetje flauw eigenlijk.
En ik denk dat er een aantal mensen nogal blij mee zullen zijn. Een vergunning voor de veranderingen die in de bedrijfsvoering worden doorgevoerd geeft toch heel wat meer zekerheid dan de ‘positieve weigering’ waarmee de provincies op dit moment vergunning-aanvragers voor het intern salderen bedienen. En dat blijkt ook.

Op de website van Bij12 wordt dit nader toegelicht:
“Ondanks dat intern salderen momenteel vergunningsvrij is, kunt u wel een vergunningaanvraag indienen bij het bevoegd gezag. Als ook het bevoegd gezag vaststelt dat uw beoogde wijziging niet leidt tot een depositie toename ten opzichte van de referentiesituatie, dan krijgt u een weigeringsbesluit. Met dit besluit geeft het bevoegd gezag aan dat er geen omgevingsvergunning voor een Natura-2000 activiteit vereist is. Dit is de zogenaamde ‘positieve weigering’. Een positieve weigering geeft u meer rechtszekerheid omdat u een bevestiging heeft van het bevoegd gezag. Let op: u dient hiervoor wel leges te betalen.”
Nog weinig aan de hand, toch? Waar eerst een ‘positieve weigering’ werd gegeven, wordt nu een vergunning verleend. Storm in een glas water.

Maar…

Het persbericht over deze uitspraak stelt verder:
“Het natuurbeschermingsrecht eist dat eerst wordt onderzocht of de uitbreiding of wijziging van een bedrijf significante gevolgen heeft voor beschermde natuurgebieden. Dit wordt de voortoets genoemd. Als significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, is een natuurvergunning nodig en moet een passende beoordeling worden gemaakt. Daarin moet worden onderzocht of het bedrijf de beschermde natuur aantast. Tot vandaag mocht in de voortoets de vergunde stikstofgevolgen van het oude project worden weggestreept tegen de stikstofgevolgen van het nieuwe project (intern salderen). Dat verandert. Vanaf nu mag in de voortoets alleen nog worden gekeken naar de gevolgen van het project op zichzelf, zónder rekening te houden met de gevolgen van de oude situatie.

Er mag nog wel intern worden gesaldeerd in de stap die daarna komt: de passende beoordeling. Om te beoordelen hoeveel stikstof mag worden weggestreept, is inzicht nodig in wat op basis van de oude natuurvergunning of milieutoestemming was toegestaan. Dat wordt de referentiesituatie genoemd. Daarvoor geldt het volgende. Wat er op grond van een natuurvergunning aanwezig is of had mogen zijn, is de referentiesituatie. Soms is er geen natuurvergunning, maar wel een toestemming op grond van milieuregels. Ook daaraan kan een referentiesituatie worden ontleend, maar daarvoor geldt dat dan alleen mag worden uitgegaan van de gevolgen van activiteiten die zijn vergund én feitelijk aanwezig zijn.
Structureel onbenutte ruimte in een milieutoestemming maakt geen deel meer uit van de referentiesituatie. Dit betekent dat de mogelijkheden voor intern salderen met een milieutoestemming beperkter zijn dan voorheen. Dit werkt ook door als er extern gesaldeerd wordt met een milieutoestemming van een gestopt bedrijf.”

Ik wil dat toch even nuanceren, soms is er wél een natuurvergunning. De meeste bedrijven hebben die namelijk niet. En dan is dat laatste feitje, waarbij wordt opgemerkt dat structureel onbenutte onbenutte ruimte in een milieutoestemming geen deel meer uitmaakt van de referentiesituatie, toch vervelend. Zeker wanneer hieraan wordt toegevoegd:
“De rechtspraakwijziging is direct van toepassing op lopende en toekomstige vergunningsprocedures. Dat betekent dat overheden het nieuwe beoordelingskader direct moeten toepassen. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak zal in nog lopende rechtszaken het nieuwe beoordelingskader toepassen.”

En:
“De uitspraak heeft ook gevolgen voor bedrijven die tussen 1 januari 2020 en 1 januari 2025 intern hebben gesaldeerd en waarvoor op grond van het oude beoordelingskader over intern salderen geen natuurvergunning nodig was. Hun activiteiten zijn onder het nieuwe beoordelingskader mogelijk wel vergunningplichtig. Uit het oogpunt van rechtszekerheid ziet de Afdeling bestuursrechtspraak aanleiding om voor activiteiten die fysiek zijn gestart tussen 1 januari 2020 en 1 januari 2025 een overgangsperiode te hanteren tot 1 januari 2030. Gedurende vijf jaar kunnen provincies niet handhaven tegen het voortzetten van deze activiteiten zonder natuurvergunning. Deze periode kan het bedrijf gebruiken om te bepalen of voor het voortzetten van de activiteit een natuurvergunning nodig is, of de activiteiten aanpassen.”

Bedrijven die uitgebreid hebben op basis van het recht zoals dat gold voor 18 december zouden dus weleens een probleem kunnen hebben. Wanneer is uitgebreid op basis van ‘latente rechten’ moet er alsnog een vergunning worden aangevraagd. Er moeten dan dus andere stikstofrechten worden gevonden.
En was het maar zo gemakkelijk; in een kort zinnetje wordt nl. ook even aandacht besteed aan een behoorlijke hindernis: “Tot vandaag waren de voorwaarden voor intern salderen soepeler dan voor extern salderen. Dat verandert nu met deze uitspraak. De voorwaarden zijn nu nagenoeg gelijk.”

Huh, dat klinkt redelijk, maar wat betekent dit nu eigenlijk?

Het additionaliteitsvereiste

In de uitspraak ECLI:NL:RVS:2024:4923 wordt dit zelfs nog even met name benoemd:

“1.7.    De uitspraak heeft ook tot gevolg dat intern salderen alleen kan als voldaan is aan het additionaliteitsvereiste. Dat betekent dat intern salderen alleen als mitigerende maatregel kan worden ingezet als de wijziging of beëindiging van de bestaande vergunde situatie niet nodig is als instandhoudings- of passende maatregel. Dit dient steeds in het concrete geval bij de inzet van intern salderen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling beoordeeld en gemotiveerd te worden.
De Afdeling wijst erop dat een in uitvoering zijnd plan, programma of pakket van maatregelen waarin gemotiveerd wordt welke instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen die nodig zijn om uitvoering te geven aan artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn worden getroffen, behulpzaam kan zijn bij de beoordeling of voldaan is aan het additionaliteitsvereiste.”

OK, behulpzaam, maar heb je daar nog iets aan? Wat is dat additionaliteitsvereiste dan eigenlijk?
In een Kamerbrief van 25 november 2022 wordt dit beginsel als volgt omschreven:

“De Habitatrichtlijn schrijft voor dat er gewerkt moet worden aan natuurherstel, dat wil zeggen dat verslechtering van natuur wordt tegengegaan en de weg naar duurzaam herstel daarvan onontkoombaar is ingezet. Voordat gerealiseerde reductie gebruikt kan worden voor het vergunnen van nieuwe activiteiten, moet duidelijk zijn dat die ruimte niet nodig is voor de natuur. Dit staat bekend als de additionaliteitsvereiste.”

En ja, wanneer is dat zo? Dat blijkt toch weer niet zo heel erg duidelijk te zijn.
De consequenties van het additionaliteitsvereiste werden voor het voor het eerst duidelijk in de casus ECLI:NL:RVS:2021:2627.
Door de provincie werd voor enkele miljoenen euro’s een boerderij aangekocht om door middel van externe saldering “een integrale gebiedsontwikkeling” van de Oostelijke Langstraat in Drunen en Heusden mogelijk te maken. Maar omdat het naar mening van de Afdeling niet duidelijk was hoe een daling van de huidige stikstofdepositie kon worden gerealiseerd, kon deze maatregel niet als mitigerende maatregel in de passende beoordeling worden betrokken.

Ofwel: de provincie had deze aankoop voor niets gedaan. Het project kon ondanks deze investering geen doorgang vinden. Want wanneer voldoe je aan dit additionaliteitsvereiste?

De overige provincies (bevoegde gezagen) wisten nu wel genoeg. In de “Evaluatie extern salderen” door Dialogic, in opdracht van het Ministerie van LNV (2023) wordt hierover opgemerkt:
“In interviews wordt door bevoegd gezagen aangegeven dat extern salderen nog niet of slechts beperkt mogelijk is voor het legaliseren van PAS-melders. PAS-melders hebben namelijk stikstofruimte nodig voor depositie op diverse hexagonen, en het is voor bevoegd gezagen moeilijk om op deze diversiteit aan hexagonen de benodigde stikstofruimte te vinden. Hiervoor leveren de (beoogde) bronmaatregelen te weinig ruimte op. Daarnaast is extern salderen momenteel – in verband met het additionaliteitsvereiste – stil gelegd of beperkt mogelijk, waardoor dit niet ingezet kan worden.”

Ergo, het mag niet van Europa?

Je zou toch denken dat de Rechter de deuk in het vertrouwen in de rechtszekerheid na de PAS (zie link en link), toch even iets langer zou gaan nadenken over soortgelijke stappen.
Niet dus: wanneer een bedrijf door toepassing van ‘interne saldering’ een bedrijfswijziging heeft doorgevoerd op basis van zijn toen nog bestaande rechten, die er nu dus niet meer blijken te zijn (de ‘latente rechten’), zullen deze bedrijven nu als een haas moeten gaan zoeken naar stikstofrechten én helaas, die zijn er, zoals uit de bovenstaande evaluatie al blijkt, dus niet.

In het verlengde hiervan; nogal wat woningbouwprojecten zijn, de afgelopen jaren, mogelijk gemaakt door intern te salderen met de ammoniak -emissies van de landbouwgronden die nu gebruikt worden voor de nieuwe woningen. Die projecten zijn nu dus ook vergunningplichtig geworden. Moeten die projecten dan ook alsnog getoetst worden aan dit aditionaliteits-vereiste? Zo nee, waarom niet?

We hebben nu dus te maken met een PAS 2.0 die de rechter dus blijkbaar heeft gebaseerd op twee recente uitspraken van het Europese Hof van Justitie. Het gaat dan om het arrest van 15 juni 2023, C-721/21, Eco-Advocacy, ECLI:EU:C:2023:477, waarin het Hof verduidelijkt wat in een voortoets mag worden betrokken en het AquaPri-arrest, ECLI:EU:C:2022:864, dat gaat over de vraag onder welke omstandigheden een passende beoordeling is vereist voor de ongewijzigde voortzetting van een bestaande activiteit.

De logica hierachter ontgaat me, maar het zijn beide toetsingen aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn, welke ook ten grondslag ligt aan de huidige uitspraken van de Raad van State.

Het is daarom misschien niet onverstandig om hierin nog eens te kijken naar de precieze bewoordingen van dit artikel. In de AquaPri zaak staan ze onder punt 4 nog eens opgesomd:

Artikel 6, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats […] en de soorten […] die in die gebieden voorkomen.

2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied […] geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.”

De toetsing bij de rechter gaat meestal over de bepalingen onder lid 2 en 3, maar vreemd genoeg wordt eigenlijk altijd voorbij gegaan aan lid 1, wat volgens mij het meest relevante onderdeel van het hele artikel 6 Hrl is:
“De lidstaten treffen de nodige instandhoudingsmaatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats en soorten.”

Ik kan iets gemist hebben; maar waar is dat dan precies gedaan in onze Natura2000 gebieden?

De stikstof-problematiek in Nederland is, zoals in de vorige blog al aangegeven, vooral een balans-vraagstuk. De afvoer van stikstof moet groter of gelijk zijn aan de aanvoer, wanneer we een gebied qua stikstof voedselarm willen maken of houden.

Zoals al eerder aangegeven, sommige vormen van landbouw kwamen eigenlijk neer op roofbouw (veel afvoer, weinig tot geen aanvoer van stikstof), wat maakte dat hier in deze gebieden zich habitats konden ontwikkelen en soorten konden voorkomen, die eigenlijk alleen in het hoge Noorden als Finland en Siberië, met zeer lage inwoneraantallen en dito landbouw-huisdieren, van nature voorkomen.
De natuurlijke achtergrondconcentraties aldaar, komen overeen met de achtergrondconcentraties die vereist zijn voor de habitats met de meest kritische depositie waarden die hier, alleen dankzij deze ‘agrarische roofbouw’ kunnen voorkomen.

Wanneer we instandhoudingsmaatregelen treffen, zoals verplicht gesteld is in lid 1 van artikel 6 Hrl, wat ligt dan meer voor de hand; dat we maatregelen gaan treffen waardoor onze stikstof-achtergrondwaarden die van Finland en Siberië gaan benaderen, of dat we terreinbeheerders gaan verplichten om het beheer wat nodig is voor het betreffende habitat op te gaan pakken?

Op basis van het bovenstaande is duidelijk dat de Raad van State voor de eerste optie gaat, en als “Bouche de la Loi” is dat dus redelijk.

Maar in hoeverre is dit niet gewoon een voortborduren op gebaande wegen die we al decennia volgen, inmiddels al vele miljarden euro’s hebben gekost en die tot dusverre helemaal niets hebben opgeleverd voor de natuur?
Blijkbaar zijn we inmiddels verworden tot Europa’s achterlijke broertje met onze mantra’s over vermesting en verzuring, waarin wij blijkbaar als enige land ter wereld zijn blijven vasthouden (zie o.a. link), onder curatele gesteld omdat we niet eens in staat zijn om onze fraaiste weidevogel effectief te beschermen (zie link).
Dat we bovendien op basis van een enkele studie, met tegenstrijdige resultaten, bereid zijn om de ‘kritische depositie waarden’ van habitats tientallen procenten te laten zakken (zie link), met funeste gevolgen voor nabij gelegen stikstofbronnen (landbouw, industrie of woningbouw), roept toch ook grote vraagtekens op ten aanzien van de kwaliteit van het wetenschappelijk debat in dit land.

Wat gebiedt “de stem der redelijkheid” in dit geval nu eigenlijk echt?
Wanneer komt de eerste rechtszitting tegen terrein-beherende organisaties als Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten, omdat ze nalaten het doeltreffende beheer uit te voeren, om de waardevolle -stikstofarme- habitats in stand te houden? Wanneer dat zou gebeuren, is de atmosferische depositie van stikstof namelijk nagenoeg verwaarloosbaar. Wanneer zelfs de meest onproductieve graslanden (blauwgrasland), conform het ‘oude beheer’ gemaaid en ‘de oogst’ afgevoerd zou worden, wordt 56 kg stikstof per hectare per maaibeurt afgevoerd, terwijl de totale atmosferische depositie in Nederland gemiddeld 31 kg stikstof per hectare per jaar bedraagt. Hoezo ‘vermesting’?

Is het niet eens tijd dat Pieter Omtzigt zijn verkiezingsbeloftes ten aanzien van de Raad van State nakomt?

De stem van de redelijkheid II: Stikstof

Zoals in het eerste deel van deze reeks al werd omschreven is het voeren van een ‘redelijke discussie’ onder meer afhankelijk van het mandaat wat de sprekers hebben om de discussie aan te gaan.

Wanneer bij een discussie over de gevaren van gewasbeschermingsmiddelen van tevoren wordt afgesproken dat een verbod van een bepaald middel (glysofaat) kan worden gevierd als een belangrijk politiek succes, moet niet vreemd worden opgekeken, wanneer de discussie over dit veel bredere onderwerp wordt vernauwd tot alleen de gevaren van dit betreffende middel.

Maar toch gaat het dan maar over één van de manieren waarop een politieke discussie (niet) kan worden gevoerd, aangezien nogal wat onderwerpen tegenwoordig in dezelfde taboe-sfeer zijn geraakt als het praten over seks in een streng-christelijke samenleving.

De jaren zestig

Waar zouden we zijn zonder de ‘roerige jaren zestig’. Met de stijging van het welvaartspeil en de opkomst van de televisie, kon de confrontatie van het gemeenschapsdenken en de daarbij horende starre verzuiling, met dat van de ‘liberale waarden van een materialistische westerse wereld’ niet uitblijven.
Plotseling volgde voor velen de realisatie dat men ‘jaren voor de gek was gehouden’, en vooral de vrouwenbeweging, maar ook de strakke ‘steunpilaren van de verzuiling’ emancipeerden uit hun steeds beperkt gehouden zichtkring.
Tal van protestliederen uit de jaren zestig laten hiervan nog een echo horen, bijvoorbeeld Robert Long’s ‘Vroeger of Later’ (1974) staat bol van de overwonnen ‘klassieke’ ideologische standpunten.

In het liedje “Toe maar jongens de beuk erin” komt het milieu aan de beurt:

“Toe maar jongens de beuk erin
Ja vooruit maar lui zet hem op
Gif en rotzooi in de zee
De oceaan een grote plee
De vis die gaat maar zo niet dood
De zee is zo ontzettend groot
Dit gaat het snelst en tijd is geld iets anders
wordt te duur
Wij zijn de baas in de natuur
(Raldaldee in de Waddenzee ga je mee)

Toe maar jongens de beuk erin
Ja vooruit maar lui zet hem op
De laatste bomen gaan eraan
Als deel van een bestemmingsplan
Een stankgolf hier een roetwolk daar
De industrie moet voort nietwaar
Gezondheid welzijn enzovoort: dat is allang verstoord
Straks stikt iedereen de moord”

De club van Rome, wiens alarmerende boodschap “Grenzen aan de groei” in 1972 werd verspreid, had diepe indruk gemaakt (zie ook link

 In 1967 kwamen ook de eerste berichten over de zure regen in Scandinavië, die daar zorgde massale vissterfte en voor dode meren.

Een nieuwe religie was geboren, waarbij twijfel aan haar grondbeginselen, eigen aan nieuwe religieuze denkrichtingen, op zijn zachtst gezegd niet op prijs werd gesteld. Maar ook de nieuwe helden voor het geloof deden hun intrede.

De bootjes met Greenpeace-activisten tussen harpoenen en walvissen begonnen een vertrouwd beeld te worden vanaf 1975. De beelden van het verzet tegen de commerciële walvisjacht verspreidden zich over de hele wereld en gaven de organisatie grote bekendheid. Als resultaat hiervan werd in 1986 de commerciële walvisjacht verboden.

Volgens Wikipedia: “is de organisatie in 2018 actief in meer dan 55 landen en heeft wereldwijd 3,2 miljoen donateurs en meer dan 35.000 actieve vrijwilligers. Omdat Greenpeace politiek en financieel onafhankelijk is, neemt de organisatie geen geld aan van bedrijven en overheden.”

Greenpeace is op dit moment een organisatie die zich over heel veel zaken bekommert. De zorg over stikstof kan haast niet groter zijn:

“Unieke natuur staat op veel plekken in Nederland ernstig onder druk. Sommige planten, dieren en insecten dreigen voorgoed te verdwijnen. Op sommige plekken is de natuur zelfs al onherstelbaar beschadigd. Boswachters komen dan ook massaal in actie en ook natuurliefhebbers zien hoe de natuur steeds eentoniger en stiller wordt. Een decennialange te hoge stikstofuitstoot is daar een van de grootste oorzaken van. Hoewel de overheid verplicht is onze natuur te beschermen heeft zij jarenlang nagelaten de stikstofuitstoot voldoende terug te dringen. Terwijl dat een keiharde noodzaak is om de meest kwetsbare natuur, onze lucht, ons water en de biodiversiteit gezond te houden.

Na jarenlang getreuzel in de stikstof-aanpak zagen wij in de zomer van 2023 geen andere mogelijkheid dan naar de rechter te stappen. Een rechtszaak is het laatste redmiddel om de meest kwetsbare natuur te redden. Want als de stikstofuitstoot niet snel drastisch omlaag gaat, lopen we het risico unieke planten en dieren te verliezen. Op sommige plekken is de natuur zelfs al onherstelbaar beschadigd.

En dat raakt ons allemaal, want we hebben gezonde natuur nodig voor schone lucht, schoon drinkwater, bestuiving van onze voedselgewassen en als bondgenoot in de strijd tegen klimaatverandering. Daarom blijven we ons naast de rechtszaak ook inzetten voor een omslag naar écht duurzame landbouw. Waarin meer boeren met minder dieren een goede boterham kunnen verdienen.”

De alarmerende tekst van de “Petitie voor duurzame landbouw” maakt het allemaal nog net een graadje erger:

“Stikstofuitstoot móét omlaag

De overheid gebruikt miljarden aan belastinggeld om de stikstofcrisis aan te pakken. Dit is hét moment voor een omslag naar ecologische landbouw met minder dieren. Inmiddels dringt de tijd: als de stikstofuitstoot niet snel, uiterlijk eind 2025, drastisch omlaag gaat, lopen we het risico unieke planten en dieren te verliezen. Daarom moet de overheid nú aan de slag.

*Teken nu de petitie en op 8 oktober overhandigen we deze in Den Haag!”

Kritiek

Toch kwam hier en daar ook een wat kritischer toontje opzetten. Hans Dorrestijn kwam in 2007 met het volgende stukje voor ‘vroege vogels’:

“In de jaren 60 had je de Club van Rome, een verzameling geleerden, die de knappe koppen bij elkaar had gestoken en een rapport publiceerde over de toestand van het milieu, zó verschrikkelijk negatief dat een mens zin kreeg zich te verhangen. We hadden er een troep van gemaakt, van onze leefomgeving, dat het maar de vraag was of we de eeuwwisseling zouden beleven.

Het is inmiddels 2007. We hebben de Club van Rome overleefd! Het zou ons gewone stervelingen met een laag IQ moeten leren sceptisch te staan tegenover onheilspelingen van de wetenschappers.

In de jaren 70 kwamen ze met de zure regen. Daarvan gingen de bossen dood. Ook weer de straf voor onze zonden, want het kwam door de uitlaatgassen. Onze Christelijke beschaving is verslaafd geraakt aan straf van boven. Zonder hel en verdoemenis kunnen we niet.

Nou sta ik toch niet bekend als een opgewekt type, maar ik vertrouwde die berichten over zure regen niet helemaal.  Je zag wel eens een dooie boom in het bos, maar dooie bomen zag je ook in de wouden op schilderijen van 17e eeuwse schilders, zoals Ruysdael.

Helaas, de geleerden konden de zure regen bewijzen. Het was een uitgemaakte zaak: het einde van de mensheid was in zicht. Daar is de Nederlander tijdlang flink beroerd van geweest, van die zure regen, maar je hoort er niks meer over. ’t Is vanzelf overgegaan. En de Veluwe ziet er gezond uit.

En toen kregen we het gat in de ozonlaag. Het kwam uit onze koelkast. De geleerden konden het gat in de ozonlaag laten zien en ze hadden ook dit keer harde cijfers voor onze ondergang. Maar het gat is weer dichtgetrokken. Er is alleen een gat gebleven in onze collectieve ziel. De angst hield ons uit de slaap. Achteraf bleek het nergens voor nodig. Het was alleen maar een hersenschim van bollebozen.

Daarom, lieve mensen, wees een beetje sceptisch. Geloof niet alles wat de wetenschap beweert, vooral niet als de boodschap luidt dat u schuldig bent. Gepast wantrouwen is goed voor uw gezondheid. Niet alle geleerden verdienen uw vertrouwen. Wacht nog even met paniek. Die klimaatverandering is nog te nieuw en te vers. Laten we een definitief oordeel nog even opschorten. Dat men intussen de dijken verhoogt, prima, dat kan geen kwaad, maar wat wel kwaad kan is ’s nachts met bonkend hart naar het plafond liggen staren. Doe dat niet. De wetenschap heeft wel meer vergissingen op haar naam.”

Het is duidelijk dat dit soort verhalen voor de groene pleitbezorgers van een alarmerende boodschap niet de bedoeling kan zijn. En daarom: taboe.

Het woord taboe is afkomstig uit het Tongaans van Polynesië (tapu of tabu), waar het stond voor een religieus verbod op bepaalde plaatsen, voorwerpen, personen of handelingen. Het eerste gebruik van het woord taboe in het westen in de betekenis van ‘niet toegestaan’ stamt uit het reisverslag van James Cook over een bezoek aan Tonga. De bewoners legden uit dat bepaalde zaken verboden waren, omdat dit volgens hen “taboe” was: “When anything is forbidden to be eaten, or made use of, they say that it is taboo.”

Het woord is gepopulariseerd door Sigmund Freud in zijn “Totem en taboe” (1950) en verwijst dus naar een ander mechanisme om enige inhoudelijke discussie over een onderwerp te voorkomen. Dit is dus iets wezenlijk anders dan in de vorige blog over dit onderwerp besproken, mandaat om te kunnen discussiëren over een bepaald onderwerp.

Voor de taboevorming speelt de rechter een beangrijke rol. Uitstekend verwoord door onze voormalige ‘stikstofminister’ Christianne van der Wal-Zeggelink, in een debat over een motie om een ‘rekenkundige ondergrens’voor stikstof op te werpen. Van der Wal ging deze motie ontraden, niet omdat ze het idee slecht vindt, maar omdat: “eerst de stikstofuitstoot omlaag moet, en dat dan pas de drempel omhoog kan – anders bestaat de kans dat de rechter er weer een streep doorzet (zoals eerder in de zaak met de PAS-melders).”

De rechter

De rechter is eigenlijk de vleesgeworden redelijkheid; volgens Montesquieu: “le juge est la bouche de la loi”, de mond van de Wet.

Toch is het allemaal wat minder objectief dan je zou hopen.

In het blad Netherlands Journal of Legal Philosophy, Aflevering 3 2009”, gaat C. Smit in op het normatieve karakter van de rechtswetenschap. Hij komt onder meer tot de volgende conclusie

“De professionaliteit van de praktijkjurist en rechtswetenschapper bestaat in het vermogen om een zaak juridisch in te kaderen en te bepalen welke argumenten zinvol voor de beslissing van het geschil kunnen worden aangevoerd. Dat die argumenten in veel gevallen moeten worden afgewogen en dat die afweging uiteindelijk wordt bepaald door de politics of law of de political morality van degene die beslist, volgt uit de aard van het recht.
Recht is niet een feit, maar een oordeel: het is het resultaat van de redelijke afweging van belangen, waarden en doeleinden van het recht en dus de uitdrukking van het oordeel welk belang behoort te prevaleren. En dat is onlosmakelijk verbonden met wereldbeeld en ideologie – met rechtspolitieke keuzes.”

Hoe heeft een kentering van het wereldbeeld vanaf de jaren zestig dan consequenties gehad voor de rechtspraak?

Geconfronteerd met de nieuwe werkelijkheid die ontstond na de jaren zestig, werd milieu een kernthema binnen de rechtswetenschappen en wat met name de aandacht trok, was de uiteraard stikstofproblematiek. (meer hierover: zie link

De Nederlandse hoogste bestuursrechter is standvastig gebleven in diens oordeel over de stikstofbedreiging voor de Nederlandse natuur. Kort gezegd is er momenteel een volgende standaardredenering:

“een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Een plan kan significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden hebben als een plan leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Dat is aan de orde als een plan in ruimtelijke ontwikkelingen voorziet die leiden tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, waaronder de feitelijk, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van een plan wordt verstaan.”

Of ook:

“Als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied (dat zijn natuurwaarden waarvoor de kritische depositiewaarden (hierna: de KDW) worden overschreden), dan moeten de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan worden onderzocht. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (de zogenoemde voortoets), moet een passende beoordeling worden gemaakt. Het plan kan in dat geval worden vastgesteld als en nadat de planvaststeller uit de aldus gemaakte passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten.”

Maar hoe kun je duidelijk maken dat een toename van stikstofdepositie (boven de KDW) niet leidt tot aantasting van een gevoelig Natura2000 habitat?

Het is de Nederlandse overheid in ieder geval niet gelukt en die is dan ook keer op keer weer ten onder gegaan in een strijd over de verhouding tussen onze rechtsregels, vastgesteld door een  democratisch gekozen parlement en het Europese recht wat naar eigen goeddunken kan worden gebruikt door de rechter: “We moeten wel van Europa”. Goed, ik heb daar al eerder over geschreven (zie link).

De onmogelijkheid van de KDW’s

Dat het de Nederlandse overheid niet is gelukt om duidelijk maken dat een toename van stikstofdepositie (boven de KDW) niet leidt per se tot aantasting van een gevoelig Natura2000 habitat is eigenlijk best bijzonder.

Het is duidelijk dat het gehalte reactief stikstof van een gebied mede-bepalend is voor de soort van gewassen die daarop te vinden zijn. Dit naast fosfaatgehalte, grondwaterstand, organische stof, bodemsoort, bodemleven, bestaand vegetatietype, beheer, kortom allehande biotische en a-biotische factoren spelen hier een belangrijke rol.

Stikstof is dus één van die factoren, waarmee de ‘rijkdom’ van die bodem mede wordt bepaald.
Maar er is zoiets als een stikstofkringloop, die maakt dat de opbouw van stikstofconcentratie van een habitat, wordt bepaald door een tweetal factoren. De aanvoer van stikstof én de afvoer van stikstof.

De aanvoer van stikstof in een (semi-)natuurlijk habitat wordt verzorgd door bemesting (door mens en dier), stikstoffixatie door enkele plantensoorten (vlinderbloemigen), stikstofdepositie en aanvoer door het grondwater.
De afvoer van stikstof gebeurt voornamelijk door transpiratieverliezen van stikstofhoudend grondwater door de groeiende planten, afspoeling van organische resten in herfst en winter, afspoeling van stikstofrijk regenwater, denitrificatie door micro-organismen én door het maaien van het op dit habitat groeiende gewas. Dit door begrazing, of maaien van het gewas en voedering aan de landbouwhuisdieren.

Het feit dat er nogal wat semi-natuurlijke habitats in Nederland bestaan is enkel te wijten aan het feit dat sommige vormen van landbouw ervoor hebben gezorgd dat gedurende een groot aantal jaren (soms: eeuwen) bepaalde habitats structureel meer afvoer van stikstof hebben gekend dan toevoer. Het maaien van blauwgraslanden, zonder adequate bemesting, zorgde voor een steeds schraler wordende bodem, die zich pas herstelt wanneer het oorspronkelijke beheer verdwijnt.

Dit dus ongeacht de achtergrondconcentratie van stikstof in dit gebied.

Paradoxaal genoeg valt het verdwijnen van het traditionele beheer meestal samen met het tijdstip dat deze schrale gronden worden aangekocht door een natuur-beherende instantie als Natuurmonumenten of Staatsbosbeheer, waar het geld of de deskundigheid ontbreekt om dit vaak tijdrovende traditionele beheer te kopiëren.
Niet de aanvoer van stikstof is dan het probleem, maar (het ontbreken van) stikstofafvoer.

In deze stikstofbalans is de depositie van stikstof slechts een wat kleinere invoer-post. Zelfs bij de afvoer van blauwgrasland (zie link) verdwijnt immers al snel 67,5 kg stikstof per maaibeurt. Transpiratie van stikstofrijk grondwater kan al snel enkele honderden kilogrammen stikstof per hectare afvoeren (zie link), net zoals grondwaterstromingen zorgen voor een dito aanvoer.

Volgens het PBL bedraagt de gemiddelde depositie stikstof per hectare 2200 mol, ofwel 31 kilo stikstof. Onduidelijk is welke fractie hiervan gelijk afspoelt of wordt afgebroken. Maar het is hierdoor dus onmogelijk dat de stikstofbelasting van een habitat alleen wordt bepaald door deze atmosferische depositie.

Hier kan ook de rechtspraak, die dit blijkbaar graag anders had gezien, weinig aan doen…

De Grutto

De ontwikkelingen rondom de Grutto-populatie zijn bezig om zich te ontwikkelen tot een nieuw nationaal drama. Van alle grutto’s broedt 85% in Nederland. Ons typische polderlandschap leent zich bij uitstek voor de grutto. “De grutto is daarom terecht de Nationale Vogel”, zegt Kees de Pater van Vogelbescherming Nederland.
U begrijpt waarom plderklimaat.nl de ontwikkelingen rondom de grutto met argusogen volgt.

Op de website “Onze weidevolgels” worden de nieuwste ontwikkelingen ten aanzien van onze pogingen om de nationale vogel te redden, in het artikel van 26 juni 2024, als volgt samengevat:

“De Europese Commissie wil dat Nederland meer doet om de grutto beter te beschermen. Het Rijk krijgt twee maanden de tijd om te reageren op de aanmaningsbrief van het EU-bestuur. Het is de start van een ‘inbreukprocedure’, en in het slechtste geval kan ‘Brussel’ maatregelen opleggen aan Nederland.

In de inbreukprocedure richt de EU-commissie zich in eerste instantie vooral op de grutto. Als het Nederland lukt het leefgebied en het aantal populaties van de grutto te verbeteren, is dit ook gunstig voor andere akker- en weidevogels, schrijft de commissie op de eigen website. ‘Dergelijke maatregelen zullen waarschijnlijk ook andere soorten landbouwvogels ten goede komen, zoals de kievit en de scholekster, waarvan de populatieaantallen ook afnemen.’

De Europese Commissie noemt de grutto een ‘iconische landbouwvogel’. De commissie schrijft: ‘De Vogelrichtlijn is van cruciaal belang voor het behoud van de biodiversiteit en beschermt de 500 wilde vogelsoorten die van nature in de EU voorkomen en hun habitats. In Nederland zijn veel soorten landbouwvogels al tientallen jaren gestaag in verval, voornamelijk als gevolg van habitatverlies en andere bedreigingen, zoals verstoring tijdens het broedseizoen. Met name vrijwillige regelingen, waaronder subsidies, zijn er niet in geslaagd de voortdurende achteruitgang van de grutto, een iconische landbouwvogel, aan te pakken. De autoriteiten zijn verplicht effectievere maatregelen te nemen.”

Al onze beschermingsmaatregelen ten spijt, inclusief ons miljardenzware stikstofbeleid, wordt ons land, of liever ons natuurbeleid, neergezet als dat van een ontwikkelingsland, waar Brussel het als taak ziet om ons te helpen om tot een effectieve bescherming van onze nationale vogel.

Dat kan eigenlijk maar één ding betekenen. Brussel heeft weinig fiducie in de maatregelen waarvan wij (onze natuurbeschermers) nog steeds geloven dat zij de redding van onze nationale vogel kunnen bewerkstelligen. Nog meer stikstofbeleid, als regendansers die geloven dat alleen nog meer dansen de reddende regen nabij kan brengen.

Voorbij wordt gegaan aan het feit dat de populaties van onze grutto het in de jaren zeventig en tachtig uitstekend hebben gedaan op weidepercelen waar veel meer bemesting plaats vond als thans het geval is. Logisch ook omdat (stikstof)rijke gronden normaliter zorgen voor grote aantallen regenwormen en andere insecten die gedijen op een voedselrijke grond.

Het verdwijnen van deze prooidieren, alsook onze konijnenpopulaties (zie link), heeft gezorgd voor een ineenstorting van de kwaliteit van onze landbouwgronden waar de grutto floreert. En dan is het niet stikstof, maar zijn het de nieuwe gewasbeschermingsmiddelen (o.a. neonicotinoïden, maar ook stoffen als prosulfocarb) die vanaf de jaren negentig in gebruik zijn genomen, die de belangrijkste kandidaat zijn voor deze teloorgang.

Maar zolang stikstof als de grote bedreiging voor de Nederlandse natuur geldt, onder goedkeurend oog van onze hoogste rechters, maakt dat deze kwestie een meer serieuze blokkade van een open Hegeliaanse discussie vormt, dan die welke besproken is in de vorige blog, waar tenminste nog enige politieke discussie (zij het onder een strikt mandaat) over is blijven bestaan.

In de volgende blog wil ik dan ook ingaan op de zwaarste blokkade die in dit verband kan optreden. Niet een blokkade (alleen) door onze rechters, maar een die door de internationale gemeenschap is opgeworpen.

De stem van de redelijkheid I: Gewasbescherming

“De regel in het recht over redelijkheid en billijkheid komt uit het Bestuursrecht. Deze regel valt onder de beginselen van behoorlijk bestuur. De regel moet ervoor zorgen dat bij een ruzie iemand niet blijft vasthouden aan oneerlijke eisen. Ook al staat iets in een regel of wet.”

Aldus het rechtsbijstandsportaal.

Het is geen gemakkelijk beginsel. Hoe bepaal je wanneer iemand oneerlijke eisen stelt? Chatgpt geeft hierover de volgende richtlijnen:

1. Onredelijke verhouding tussen geven en nemen;
2. Schending van normen of regels;
3. Onevenredige druk of macht;
4. Gebrek aan wederzijds begrip;
5. Afwijking van gebruikelijke afspraken;
6. Onmogelijke of disproportionele eisen;
7. Gebrek aan transparantie of manipulatie

De meeste richtlijnen zijn natuurlijk vrij gemakkelijk te herkennen; maar hoe zit het met ‘gebrek aan wederzijds begrip’? Als er sprake is van ruzie is dit waarschijnlijk de hoofdoorzaak, maar hoe kun je hieruit komen?

Dialectiek

Wanneer het gaat over de fundamentele vragen over zaken als het bestaan, de werkelijkheid, de rede, waarden, taal en het menselijke verstand, kan de filosofie mogelijk redding brengen en uiteraard houdt deze filosofie zich dus bezig met het bovenstaande vraagstuk en heeft hier zelfs haar eigen vakdiscipline voor ingericht; de dialectische methode.

De dialectiek meende zelfs dat juist door middel van het gebruik van bestaande tegenstellingen naar waarheid kan worden gezocht. De Duitse filosoof Hegel introduceerde een uitgebreide en systematische benadering van de dialectische methode, ook wel bekend als de ‘these-antithese-synthese’- methodiek. Hij meende dat ideeën en concepten zich ontwikkelen door middel van een voortdurend proces van tegenstellingen en synthese.

Volgens Hegel was de werkelijkheid een dynamisch geheel, waarbij tegengestelde krachten en ideeën uiteindelijk met elkaar in conflict zullen komen. Door deze conflicten en de synthese van tegenstellingen ontwikkelt de werkelijkheid zich verder.
Hij zag de geschiedenis als een voortdurende progressie van geestelijke ontwikkeling. Hegel stelde dat de dialectiek een proces van rationele ontwikkeling was en dat de werkelijkheid uiteindelijk volledig te begrijpen was door de rede. Hij benadrukte het belang van de synthese in het dialectische proces, waarbij tegenstellingen werden overwonnen en opgeheven in een hogere waarheid. Er valt tegen deze achtergrond misschien wat beter te begrijpen waarom Marx, trouw volgeling van Hegel, niet echt wakker lag van ‘tijdelijke misstanden ten aanzien van mensenrechten’ of iets dergelijks. Een tijdelijk offer om te komen tot een ‘hogere waarheid’.

Maar ja, al in het voorwoord van zijn ‘Grundlinien der filosofie des Rechts’(1921) geeft Hegel een behoorlijk nadeel van deze denkrichting aan. Deze filosofie heeft slechts een inzicht achteraf te bieden. `De uil van Minerva begint zijn vlucht pas bij het vallen van de schemer’, luidt de misschien wel beroemdste zin van het boek. U raadt al wie dit boek ook heeft gelezen (of daarover heeft gelezen).

Een ander mooi citaat: “Wat redelijk is, dat is werkelijk; en wat werkelijk is, dat is redelijk”.

Dat is smullen voor menig dictator in dit aardse jammerdal.

Ik moest hieraan denken toen ik een poosje de politieke debatten over gewasbeschermingsmiddelen volgde, die deze week zijn gehouden. Misschien klopt de these van Hegel wel, maar ook bij deze politieke uiteenzettingen bleek dat er dan wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan.

Gewasbescherming

De woordvoerders van de politieke partijen gingen hun standpunt ten aanzien van gewasbescherming vormen (?) naar aanleiding van een aantal ‘papers’ van Nederlandse deskundigen ten aanzien van deze materie. Nu was de keuze van deze ‘deskundigen’ nogal bijzonder in mijn ogen; Jaap Hanekamp toonde zich zelfs behoorlijk verbaasd over zijn ‘uitverkiezing’. En dat was ik, eerlijk gezegd, ook wel.

Waar was Mark Montfoort van het RIVM, die een acht-jarig onderzoekstraject over deze problematiek op poten moet zetten? Waar waren de deskundigen uit Wageningen die bezig zijn met de laatste fase van een langjarig Europees onderzoek (SPRINT), waar was professor Nijkamp, die de inhoudelijke juridische invulling van spuitdrift de laatste jaren heeft gedomineerd, waar waren de internationale deskundigen, waar waren Bayer en Syngenta? Waar was professor Bloem die de gewasbeschermingsmiddelen meer dan ieder ander verdacht heeft gemaakt als oorzaak voor Parkinson?

Nu vraag ik me tegelijkertijd (of liever achteraf) ook af of dat veel had uitgemaakt. Een belangrijk probleem van de dialectische methode is immers dat de diepgang van een meningsuitwisseling nogal wordt beperkt door de achtergrond, interesse en misschien wel vooral het mandaat van de discussiepartners in kwestie.
Zo bleken de ’position papers’ van Agrifirm, BO Akkerbouw, CTGB, G. de Snoo, J. Hanekamp, Meten is weten, PAN Nederland en A. Ragas maar nauwelijks stof tot nadenken te hebben geboden.
Jaap Hanekamp heeft er nog een verontwaardigde blog over gemaakt, maar wat had hij dan eigenlijk verwacht?
In een commissievergadering ging het, na het oplezen van de eigen politieke standpunten, zo ongeveer 50% over glyfosaat (“de gele velden vinden de mensen heel ergerlijk”, volgens PvdA/GroenLinks woordvoerster Laura Bromet). De enige uitsmijter kwam van NSC -woordvoerder Harm Holman, die het innovator-aardappelras van McDonalds in de gifpieper-hoek duwde.

De Telegraaf had, in zijn analyse over het debat, ook nog oog voor de overtredingen van de regelgeving door de kersenboeren en de lelieteelt-problematiek, terwijl nog wordt benoemd dat CU kamerlid Grinwis zich zorgen maakt over het verdwijnen van de spruitjesteelt door het gebrek aan beschikbare (bestrijdings)middelen.

Maar goed, in dit krantenbericht werd ook vrij duidelijk dat de kamerleden wel iets hadden opgestoken van de vele wetenschappelijke papers die ze hadden moeten doorspitten. Gesteld werd:

“Daarnaast is een groot deel van de Kamer zeer kritisch op het gebruik van het omstreden middel glyfosaat. Hoewel er geen eenduidig wetenschappelijk bewijs is dat dit middel mogelijk de ziekte van Parkinson veroorzaakt, zijn er diverse wetenschappers en artsen die daar wel een verband zien. Hoewel minister Femke Wiersma (BBB) zegt dat zij momenteel geen juridische grond heeft om het middel te verbieden, wil ze de toepassing wel sterk beperken. Zij hoopt dat te bereiken door boeren in te laten zetten op andere gewasbeschermingsmiddelen. Zij wijst er wel op dat de landbouwmiddelen van tevoren uitgebreid wetenschappelijk getoetst worden voor ze mogen worden ingezet en dus in principe veilig worden geacht.”

Het is een bekende, en naar ik steeds meer vrees, bewuste, redeneer-vergissing in dit debat, die door de ijverige journalisten nauwgezet werd doorgegeven:
gewasbeschermingsmiddelen zijn mogelijk verantwoordelijk voor de ziekte van Parkinson, glysofaat is een gewasbeschermingsmiddel, dus glyfosaat is mogelijk verantwoordelijk voor de ziekte van Parkinson.

In de verschillende position-papers was best wel stof te vinden voor een leuk debat in de geest van Hegel. Hanekamp, die van mening was de hele onrust alleen  maar komt door de wetenschappelijke vooruitgang van het detecteren van stoffen, had ik best wel graag in debat gezien met de leden van Meten = Weten of PAN Netherlands, die daar (wat mij betreft terecht) hele andere denkbeelden bij hebben.

Maar het kwam er dus niet van. Op de een of andere manier bleef de problematiek van de gewasbeschermingsmiddelen synoniem met die van glyfosaat (ook al hebben alle betrokken politici zich er inmiddels blijkbaar bij neergelegd dat 90% van die glyfosaat niet afkomstig is van de landbouw) en het lijkt er op dat de kamerleden van mening zijn dat wanneer we die stof eenmaal van onze agrarische velden hebben verbannen, alle problemen vanzelf verdwijnen. Maar is dat echt zo?

De politieke partijen hebben geen uitgesproken en uitgewerkte mening over gewasbeschermingsmiddelen, want hoe dan ook, dit kan leden kosten.
Een te streng beleid zal zorgen voor veel kritiek vanuit de landbouw, gemotiveerd uit een (begrijpelijke) zorg  over de voedselzekerheid. Een te soepel beleid geeft ongetwijfeld weer, zeer moeilijk aan het ‘grote publiek’ uit te leggen, problemen met de milieu- en gezondheids-specialisten.

Dus: wat is het echte mandaat van de commissie-leden, wat ze van hun politieke bazen hebben meegekregen? Een voor leken onbegrijpelijke discussie aangaan, of blijven bij wat de politieke inschatting is van wat ‘de mensen’ nog kunnen volgen? Gelet op de academische titels en de mate van voorlichting de afgelopen weken, gok ik toch op het tweede alternatief.

En dan is het gemakkelijk; een Hegeliaans these-antithese-synthese debat zal er onder dergelijke omstandigheden nooit van komen, ongeacht wat er in de echte wereld gebeurt met de Nederlandse ecosystemen en Parkinson-patiënten.

“Wat redelijk is, dat is werkelijk; en wat werkelijk is, dat is redelijk”.

foto:freepik

Desinformatie

Onze Rijksoverheid is er maar druk mee (zie link):

“De verspreiding van desinformatie, uit zowel binnen- als buitenland, vormt een groot risico voor het vrije en open debat. Sinds 2017, toen het kabinet het eerste beleid tegen het fenomeen desinformatie met de Kamer deelde, is de verspreiding van desinformatie door de opkomst van generatieve AI toegenomen in omvang en intensiteit.”

Milieudefensie

Milieudefensie heeft zelfs een eigen specialist over de desinformatie over de klimaatcrisis. Hij heet Mario Veen en stelt zich voor op deze webpagina:

Hij is zowel ‘Hoofddocent Communicatie in Digitale Transitie bij de Hogeschool Utrecht’ als filosoof. En in die hoedanigheid is hij: “geïnteresseerd in hoe mensen een beeld van de realiteit krijgen dat in strijd is met de wetenschap. “Ik heb veel met flat earthers gesproken, mensen die geloven dat de aarde plat is. Als je dat vergelijkt met de reacties van klimaatontkenners zie je: het onderwerp is anders, maar de patronen zijn precies hetzelfde.” (…)

Veen onderscheidt in het eerste deel van zijn onderzoek vijftien patronen van klimaatdesinformatie, die hij onderverdeelt in drie groepen. Ten eerste: inhoudspatronen, waarbij feiten van klimaatwetenschap ontkend worden, zoals de opwarming van de aarde die door de mens veroorzaakt wordt.
De tweede groep zijn procespatronen, waarbij het vooral draait om twijfel zaaien. Daarbij worden tactieken ingezet als cherry­ picking en nepexperts opvoeren.
Tot slot zijn er vertragingstactieken, zoals het afschuiven van verantwoordelijkheid (‘maar China dan!’) of opgeven (‘er is toch niks meer aan te doen’).”

Hieronder staan ze.

Griezelig

Eerlijk is eerlijk, dit is eigenlijk heel erg eng. We hebben hier iemand die helemaal zelf wéét wat in strijd is met de wetenschap of niet, want hij heeft met flatearthers gesproken? (uiteraard wel knap dat hij ze heeft gevonden)

Op nu.nl komt Mario (ik zal hierover geen flauwe grap maken) met een aantal voorbeelden (OK ge-kersenplukt) van wat nepnieuws is (volgens Mario):

‘Er is twijfel onder wetenschappers over CO2-uitstoot als hoofdoorzaak van klimaatverandering.’
‘Er is wel klimaatverandering maar geen klimaatcrisis. Het klimaat verandert altijd al. We kunnen ons makkelijk aanpassen.’
‘In de middeleeuwen was het veel warmer. Op deze foto is geen zeespiegelstijging zichtbaar.’
‘Consensus is niet hoe wetenschap werkt. Klimaatmodellen bevatten onzekerheden.’
‘Als we fossiele brandstoffen afbouwen stort de samenleving in. De kosten van klimaatbeleid wegen niet op tegen de voordelen.’

Tja, dan herken je het natuurlijk wel, dat is allemaal nep-informatie (volgens Mario).
En dan zit de schrik er bij mij goed in natuurlijk. Verspreid ik nep-informatie? Hoe kan ik mezelf herkennen als nepper?

foto: freepik

Samengevat

Het komt toevallig zo uit dat ik mijn eigen ontkenners-pagina’s weer eens heb herschikt en ge-updated. En dan kan ik natuurlijk de proef op de som nemen.

Pagina 1 Ontkenners?

Dat gaat over het feit dat de broeikastheorie, zoals stapsgewijs uiteengezet door het KNMI, bij alle door haar gezette stappen in strijd is met de waarnemingen, die de basis moeten zijn van een wetenschappelijke theorie. Zo is de stralingsval, die toch de basis is van de broeikastheorie, nog nooit aangetoond en bestaat naar alle waarschijnlijkheid ook helemaal niet.

Gesteld wordt ook dat 235 W/m2 nooit 400 W/m2 kan worden, zonder blokkades of toegevoegde energie.

En als laatste wordt de vraag gesteld waarom de Aarde niet (qua temperatuur) op de maan lijkt (en waarom het meest bekende stralingsmodel die vraag ontwijkt).

Pagina 2 De loodzware hitte

Op die laatste vraag kan in eerste instantie een antwoord worden gegeven door te kijken naar de andere planeten in ons zonnestelsel (met en zonder atmosfeer).

Gesteld wordt dat er drie verschillende zones in onze atmosfeer zijn aan te wijzen:

  1. De grootste zone waarin materie (ionen, ozon) interacteert met hoog- energetische straling;
  2. De vrije troposfeer, waar adiabatische processen zorgen voor opwarming;
  3. De mengzone (ABL) die nader zal worden besproken op de volgende pagina.

Pagina 3. De processen in de ABL

Hierin wordt een antwoord op de vraag van de eerste pagina uitgewerkt. Waarom ontwijkt het stralingsmodel de vraag waarom de temperatuur van de Aarde niet lijkt op de die van de maan? Verder wordt ingegaan op een ander broeikasmodel en het ontstaan van weer.

Pagina 4 De biosfeer en het klimaat

Dit gaat over de Gaia-hypothese, waarin voorbeelden worden genoemd van de relatie van micro-organismen en het weer én hoe het komt dat het goed mis kán gaan.

Pagina 5. De macro-biosfeer en het klimaat

Dit gaat over klimaatverandering vooral door ingrijpen van de mens op de bestaande eco-systemen, met voorbeelden uit het verleden en heden.

Een dringend beroep

In mijn hoedanigheid als blog schrijver, ben ik natuurlijk: “geïnteresseerd in hoe mensen een beeld van de realiteit krijgen dat in strijd is met de wetenschap.”

Maar dat geldt dus ook voor de klimaatwetenschap zelf. Wanneer de stralingsval niet bestaat (en er zijn goede gronden om dat aan te nemen) en wanneer het stralingsmodel, wat is omarmd door het IPCC, helemaal niet in staat is om te verklaren waarom het het klimaat op Aarde zo verschillend is van dat van de Maan, dan moet die conclusie toch getrokken worden.

En ik kan er natuurlijk naast zitten, maar volgens mij wordt niets van de inhoud van mijn web-pagina’s genoemd in de 15 patronen van Mario. Met andere woorden; ik ben dus blijkbaar geen desinformatie verstrekker.

Maar goed, ik kan ernaast zitten. Daarom een dringend beroep aan de lezers; help mij… Wanneer u iets ziet waarvan u denkt: nee, dat is toch echt des-informatie, meldt het dan aan mailadres: jerikan.1@gmail.com.

Het is helaas niet meer mogelijk om op de berichten zelf te reageren, nadat mijn site is gehackt, maar ik beloof een heuse Q&A pagina, als hiervoor voldoende animo blijkt te bestaan…

Gewone vragen over de inhoud van de pagina’s, te weinig info over relevante kwesties of inconsequenties kan natuurlijk ook. Het is natuurlijk mogelijk dat ik in de loop der tijd over sommige zaken anders ben gaan denken, zonder al te veel toelichting om het ook te kunnen begrijpen.

Bij alles wat u dwarszit, laat het weten. Alles liever dan door Mario te worden betrapt…

foto: freepik

De cognitieve dissonantie van de broeikasadepten

Voor niet-psychologisch geïnteresseerden: We spreken van cognitieve dissonantie wanneer een actie of idee psychologisch inconsistent is met een ander denkbeeld. Mensen zullen er dan alles aan doen om een van beide te veranderen, zodat beide gegevens toch een consistent geheel worden.

Feiten die niet passen in een bepaalde ideologie, worden zodanig omgebouwd dat ze ‘passend worden gemaakt’.
Een mooi voorbeeld las ik in de Nederlandse wikipedia-pagina over het broeikas-effect:

“Het broeikaseffect door CO2 wordt door verschillende mensen ook ontkend. Met als invloedrijkste politicus Donald Trump (“It’s snowing outside”) die het broeikaseffect ook een Chinees complot noemt. Voor veel ontkenners is bijvoorbeeld het feit dat planten middels fotosynthese CO2 opnemen al voldoende om te ontkennen dat (een desondanks stijgend CO2-gehalte) CO2 een klimaatopwarmend effect kan hebben.”

De logica is mooi. Alle wetenschappers bevestigen de onweerlegbare broeikas-theorie. Er zijn ook mensen die kritiek hebben. Dat moeten wel enorme domoren zijn (Trump voorop).

Maar dit soort van verwarring vinden we ook de Duitse pagina over het Treibhauseffect:
De temperatuurcurve als functie van de drukhoogte is interessant. De druk neemt naar boven neemt af als gevolg van een afnemende gasmassa boven de verschillende luchtlagen.
In de troposfeer wordt de temperatuurcurve het best beschreven door een adiabatische curve met een exponent van 0,19.
Boven de troposfeer is de gelaagdheid stabiel omdat het stralingstransport daar efficiënt genoeg is om de gehele warmtestroom te absorberen, zelfs bij een temperatuurgradiënt die lager is dan de adiabatische. De temperatuurpiek in de stratosfeer wordt veroorzaakt door UV-absorptie door ozon.

Het belang van adiabatische factoren voor het broeikaseffect blijkt uit de extreem verschillende oppervlaktetemperaturen van de planeten Venus, Aarde en Mars, die niet alleen afhankelijk zijn van de afstand tot de zon en het albedo, maar vooral van de gasdruk op de betreffende planeet.”

Door de hoeveelheid van verschillende opwarmende mechanismen is aan dit stuk inderdaad geen touw vast te knopen. Leuke passages zijn bijvoorbeeld: “Boven de troposfeer is de gelaagdheid stabiel omdat het stralingstransport daar efficiënt genoeg is om de gehele warmtestroom te absorberen, zelfs bij een temperatuurgradiënt die lager is dan de adiabatische.” Of:
“Het belang van adiabatische factoren voor het broeikaseffect”? En wat te denken van:
“de oppervlaktetemperaturen van de planeten Venus, Aarde en Mars, die niet alleen afhankelijk zijn van de afstand tot de zon en het albedo, maar vooral van de gasdruk op de betreffende planeet.”

Er worden een flink aantal belangrijke processen benoemd, maar het verband is helaas ver te zoeken. Geconstateerd kan worden dat we het hier toch echt over iets heel anders hebben dan het broeikaseffect…

Wikipedia

Als er een website is waar duidelijk wordt dat er (nog steeds) géén coherente samenhangende beschrijving is voor het broeikas-effect, dan is dat de Wikipedia-website. Juist omdat we hier hele taalgebieden met elkaar kunnen vergelijken.

Wikipedia is een online encyclopedie die ernaar streeft om in alle erkende talen informatie te bieden die objectief, verifieerbaar en vrij herbruikbaar is. Het project is gebaseerd op vijf basisprincipes. De Nederlandstalige versie startte op 19 juni 2001 en is met meer dan 2,1 miljoen artikelen de op vijf na grootste van circa 330 taalversies.

De encyclopedie is vrij bewerkbaar. Dat houdt in dat iedereen tekst en afbeeldingen kan toevoegen of aanpassen, met inachtneming van de basisregels.

Volgens het wetenschappelijke tijdschrift Nature is de online-encyclopedie Wikipedia vrijwel even betrouwbaar als de Encyclopædia Britannica. Het tijdschrift vergeleek de door vrijwilligers onderhouden site met het gezaghebbende standaardwerk door middel van peer review, dezelfde procedure die het blad ook gebruikt om wetenschappelijke publicaties te controleren. Nature koos 42 lemma’s uit, en liet zowel de Wikipedia- als de Britannica-variant door experts controleren. Hoewel de Wikipedia-artikelen meer fouten bevatten – 162 stuks, tegen 123 voor de Britannica – zijn de serieuze fouten gelijkelijk verdeeld: in beide naslagwerken werden vier cruciale missers aangetroffen.

Omdat de wiki-pagina’s door taalgenoten worden ontworpen en bijgehouden worden is het leuk om te zien dat een bepaalde-theorie per taalgebied vaak nogal verschillend wordt omschreven.
Het belang wat aan een kwestie wordt gehecht kan hier ook uit worden afgeleid, onder meer tot uitdrukking in de hoeveelheden tekst die wordt besteed aan het onderwerp kwestie.
En dan zie ik nogal wat verschillen bij de broeikas-theorie in de verschillende taalgebieden die voor mij te lezen zijn: Gekopieerd naar Word geeft de Nederlandse versie 6 blz. De Duitse variant 14 en de Engelse Wiki heeft maar liefst 33 pagina’s.
In Nederland, waar zelfs de meest fanatieke broeikas-ontkenners aangeven wél in de broeikastheorie te geloven (Luke-warmers), wordt blijkbaar een nadere studie naar deze kwestie nauwelijks de moeite waard gevonden.

Maar op de Engelse wiki-pagina was voor mij ook weer wat nieuws te vinden:

Allereerst de absorptie curves van waterdamp en kooldioxide. Ik ging er dus steeds vanuit dat er een flink absorptie-gat was bij waterdamp, zo rond de 15 micron, wat dan wordt opgevangen door kooldioxide. Een welbekend figuur in dit verband is deze:

Maar dat blijkt volgens de Engelse wiki wel weer mee te vallen:

Ook was daar een bijdrage over de ‘lapse rate’, die volgens deze wiki pagina wordt veroorzaakt door convectie:

“Op aarde daalt de luchttemperatuur gemiddeld met ongeveer 6,5 ° C / km (3,6 ° F per 1000 ft), hoewel dit varieert.

Het temperatuurverloop wordt veroorzaakt door convectie. Lucht opgewarmd door het oppervlak stijgt. Terwijl het stijgt, zet de lucht uit en koelt af. Tegelijkertijd daalt andere lucht, wordt samengedrukt en warmt op. Dit proces creëert een verticale temperatuurgradiënt in de atmosfeer.

Deze verticale temperatuurgradiënt is essentieel voor het broeikaseffect. Als het verloop nul was (zodat de atmosferische temperatuur niet varieerde met de hoogte en hetzelfde was als de oppervlaktetemperatuur), dan zou er geen broeikaseffect zijn (dat wil zeggen, de waarde ervan zou nul zijn).”

Nu begrijp ik sowieso die laatste relatie niet, maar de ‘lapse rate’ die wordt veroorzaakt door convectie? In de vrije lucht van de troposfeer zijn er nauwelijks convectiestromingen. Die zijn er natuurlijk wel in de Atmosferische grenslaag (ABL), onder invloed van de opwarming (en afkoeling) van de bodem door de zon, maar die is meestal in Nederland niet meer dan 500 meter dik.
Voor een beter begrip is het misschien handig om deze blog even te bekijken.

Maar belangrijker nog dan dit alles, was dit:
“In tegenstelling tot wat soms wordt gezegd, zenden broeikasgassen geen fotonen uit nadat ze zijn geabsorbeerd. Omdat elk molecuul miljarden botsingen per seconde ervaart, zal alle energie die een broeikasgasmolecuul ontvangt door het absorberen van een foton, opnieuw worden verdeeld over andere moleculen voordat er een kans bestaat dat een nieuw foton wordt uitgezonden.”

Het grote probleem van cognitatieve dissonantie is dat hoe uitgebreider de theorie wordt, des te groter de kans is dat het verhaal innerlijk minder coherent wordt. En hier hadden alarmbellen moeten afgaan, zeker wanneer het verhaal over het broeikaseffect begint met dit welbekende plaatje:

“That brings up the basics of the science of global warming, I’m not gonna spend a lot of time on this, because you know it well.” (An Inconvenient Truth: min 8:20-8:26).

Energietransport kan via een drietal manieren plaatsvinden:

1) geleiding: transport waarbij warmtetransport plaatsvindt door diffusie; de warmere moleculen verliezen door botsingen met koudere moleculen een deel van hun thermische energie, wat door de aanvankelijk koudere moleculen wordt opgenomen;
2) straling: energietransport waar geen stof bij nodig is;
3) convectie: energietransport door meevoering met een bewegende stof.

Anders dan in de broeikastheorie wordt aangenomen, zullen alle drie de transportmechanismen een rolspelen bij de opwarming van de lucht door uitgaande laagfrequente straling.

Dat straling een rol speelt is evident. De zon warmt (door straling) de aardkorst op, die vervolgens op zijn beurt weer (laagfrequente) straling uitzendt. Voor laagfrequente straling is de atmosfeer nagenoeg ondoordringbaar en deze straling wordt dus binnen dertig meter al  opgevangen door de broeikas-moleculen van de atmosfeer.
Voordat deze moleculen straling kunnen gaan uitzenden zal het door de straling opgewarmde broeikasmolecuul echter al een groot aantal botsingen met buur-moleculen doormaken, waardoor via geleiding de opgevangen warmte wordt verspreid in de luchtlaag waar de straling is opgevangen. 
Na verloop van tijd is deze luchtlaag zozeer opgewarmd dat hij als geheel zal opstijgen (convectie).

In eerdere web-pagina (zie link) heb ik al uitgewerkt dat de aangewezen weg om energie te transporteren in de ABL convectie is, wat ook klopt met metingen met de ‘pirani gauge’. Metingen tonen aan dat maar liefst 99,6 van het energietransport in de ABL plaats vindt door convectie, waarmee de ook de oude stralingsproeven van professor Wood in 1909 volledig werden bevestigd.

Wanneer het bovenstaande nog een theoretische bevestiging nodig zou hebben, dan is datgene wat Wikipedia hierboven aangeeft, juist datgene wat nog nodig is. Er is geen her-straling van fotonen, het opgewarmde broeikasgas verwarmt zijn buurmoleculen en dat is juist waar het bij geleiding over gaat.
En dat is niet zonder belang want in het ene geval (straling als belangrijkste transport) is de hoeveelheid broeikasgassen in de atmosfeer inderdaad van doorslaggevend belang voor de hoeveelheid energie die kan worden getransporteerd door deze atmosfeer.
Wanneer opwarming echter plaats vindt door de hierboven uiteengezette processen: dus geleiding van de door broeikasgassen opgevangen warmtestraling, waardoor uiteindelijk convectie van deze opgewarmde luchtlagen plaats vindt, dan is de is de invloed van de hoeveelheid broeikasgassen eigenlijk te verwaarlozen.
Net zoals onlangs nog door Helmut Ullmann and Martin Bülow (2024) in hun recente artikel  overtuigend is aangetoond (gepubliceerd in het Zeitschrift für Physikalische Chemie, 6 juni 2024).

En natuurlijk, de luchtmassa en de bodem hebben verschillende temperaturen, waardoor er een stralingsuitwisseling aanwezig is,  die ook kan worden gemeten, maar dat is echt iets heel anders dan een ’tegenstraling’ die de broeikas-theorie er van maakt.
Zoals in de bovengenoemde link al is uitgewerkt kan de door convectie opgewarmde lucht niet uit de ABL ontsnappen, aangezien het niet door de inversielaag boven de ABL kan dringen,  wat dan zorgt voor het ‘broeikaseffect”. Maar dat is ook een echt ‘broeikaseffect’, zoals dat plaats vindt in een broeikas.
De opgewarmde lucht kan niet ontsnappen uit de ABL. Wat dus, ook volgens Ullmann en Bülow, maar heel weinig met de aanwezigheid van kooldioxide en andere ‘broeikasgassen’  te maken heeft. 

Dit betekent ook dat fraaie illustraties, zoals de onderstaande uit de Duitse treibhaus-wiki, gelijk de prullenmand in kunnen.

Ook het filmpje wat de Nederlandse wiki van de Duitse pagina heeft ‘geleend’ (zie link) is daarmee zo goed als waardeloos geworden.

– Dit overigens zeker wat betreft de ‘onweerlegbare experimenten’ die de “Atmosphärenphysiker Stephan Borrmann” (vanaf 0:54) laat zien.
Een gas (bij de evenwichtstemperatuur) blokkeert immers alleen bepaalde golflengten van EM-straling. Dat kooldioxide opeens alle licht van een gasvlam absorbeert kan alleen wanneer de temperatuur ineens flink zinkt en dat is dus zonder meer wat te verwachten is bij het openzetten van een gaskraan van een gecomprimeerde gasfles gevuld met kooldioxide. –

De welbekende illusionist Dynamo (Steven Frayne) zou trots zijn geweest…

Zowel in theorie als praktijk blijkt dus dat geleiding en convectie uiteindelijk de belangrijkste transportmechanismen in de ABL zijn, om zowel energie te transporteren (af te voeren, zie link) als om de warmte ‘vast te houden’. De adiabatisch opgewarmde ‘vrije lucht van de troposfeer’ zorgt voor een inversielaag boven de ABL en dit verklaart vervolgens de onverwacht hoge gemiddelde temperatuur van de Aarde.
Ik geloof dat Al Gore dit juist niet zou hebben verwacht: “did he know it well?”. Misschien had hij, in zijn baanbrekende documentaire, toch iets meer tijd aan deze kwestie moeten besteden. Het zou de wereld vreselijk veel geld en klimaatwanhoop hebben bespaard…

Weer, een ander klimaat

In een eerdere blog over de tekortkomingen van Clausius−Clapeyron (deze blog kan hierop als vervolg worden gezien) heb ik de inmiddels wat oudere studie van Kees Klein Goldewijk uit 2011 weer eens opgepoetst. De studie van Klein Goldewijk werd ook opgenomen in een onderzoek van Roger Pielke Sr. uit datzelfde jaar.
In dat onderzoek heeft Pielke et al. een uitgebreid onderzoek gedaan naar de veranderingen in landgebruik (Land use/land cover change (LULCC)) die de continenten gedurende de laatste eeuw hebben doorgemaakt. Niet verrassend, dat blijkt behoorlijk veel te zijn. Misschien wel de belangrijkste conclusie van dit onderzoek is:

dat LULCC inderdaad kan resulteren in klimaatverandering op mesoschaal en regionale schaal, wanneer de oppervlakte van de landschapsconversie groot genoeg is. Een ruimtelijke heterogeniteit van ongeveer 10–20 km wordt vaak als voldoende beschouwd het creëren van mesoschaal-circulaties onder convectielaag. Maar veranderingen op kleinere schaal, van ongeveer 2 à 5 km, zijn ook vaak voldoende om veranderingen in de boundary layer teweeg te brengen.
Voor de moessoneffecten, kan de drempel groter zijn. De irrigatie-effecten voor Noordwest-India bijvoorbeeld suggereren dat de vereiste landschapsverandering waarschijnlijk in de orde van 50–100 km moet zijn om de synoptische convergentiepatronen te beïnvloeden.
De reden dat ruimtelijke schalen boven een bepaald niveau liggen is dat onder deze ruimtelijke schaal de convectieve grenslaag of de regionale stroming in staat is om eventuele heterogeniteiten van de warmteflux aan het oppervlak te homogeniseren, voordat ze heel hoog in de atmosfeer terechtkomen.”

– Voor degenen die deze conclusies abracadabra is, in deze webpagina heb ik de bovengenoemde processen in de Boudary Layer nader beschreven. –

Gevonden wordt dus dat een grote verandering van LULCC klimaatverandering tot gevolg kan hebben. En dat is natuurlijk fijn voor deze website waarin dat al een aantal jaar wordt beweerd, alleen zou het natuurlijk wel leuk zijn om te weten hoe dat dan plaats zou kunnen vinden.

Maar daar gaat een ander onderzoek van R.E. Alter et al (2015) wel dieper op in. Het artikel begint al goed:

“Veranderingen in landgebruik en landbedekking hebben aanzienlijke veranderingen teweeg gebracht in de regionale klimaatpatronen over de hele wereld.
Onderzoek heeft zich hierbij vooral gericht op de snelle ontwikkeling van grootschalige irrigatie van akkerland de afgelopen eeuw, waarbij men zich heeft geconcentreerd op mogelijke wijzigingen van regionale regenval.
De op basis van dit onderzoek opgestelde regionale klimaatsimulaties van de West-Afrikaanse Sahel, laten zien dat bij hypothetische grootschalige irrigatiesystemen, de regenval over geïrrigeerde gebieden minder wordt, maar juist wordt verhoogd op enige afstand van het geïrrigeerde gebied.”

Dit is wat mij betreft nogal contra-intuïtief. Waarom zou de hoeveelheid neerslag minder groot worden wanneer een land wordt geïrrigeerd? Meer plantengroei, meer evapotranspiratie en dus meer regenval, zou je denken. Maar dat zit dus anders.

Gezira Scheme

Het artikel van Alter gaat over zijn observaties bij het Gezira Scheme project. Een van de grootste irrigatieprojecten in de wereld, ná het ‘Office du Niger’-project gelegen in Mali, het grootste van Afrika.
Het Massachusetts Institute of Technology (MIT) heeft een leesbare samenvatting van het artikel gemaakt en men heeft ook de moeite genomen om het onderstaande youtube-filmpje te maken om dit toe te lichten

Uit het onderzoek blijkt dus dat een kouder gebied dan de omgeving zorgt voor een hogedrukgebied?

Om dit enigszins begrijpelijk te kunnen maken is het waarschijnlijk handig om nog even teug te kijken naar een eerdere blog, waarin wordt ingegaan op de processen in de atmosferische grenslaag (ABL).

Dit is dus bij uitstek een prachtig voorbeeld waarbij processen in de ABL invloed hebben op het ontstaan van hogedruk gebieden. Koude lucht is zwaarder, heeft een grotere soortelijke massa dan warme lucht en neemt dus minder plaats in dan warme lucht. Dit is verantwoordelijk voor het gegeven dat de grens tussen ABL en ‘vrije atmosfeer’ in een relatief ‘koud gebied’ blijkbaar op een lager niveau komt te liggen dan in het omliggende warmere gebied. Vochtige lucht in de ABL kan door deze blokkade minder ver opstijgen en dus minder afkoelen en regen blijft dan dus uit.

Daarnaast ontstaat natuurlijk een ‘gat’ tussen de lagere ABL en oorspronkelijke grens van de ‘vrije atmosfeer’, wat zal worden opgevuld door de ‘vrije atmosfeer’ van het omliggende gebied. Maar hierdoor ontstaat uiteraard een hogere druk in dit geïrrigeerde gebied en dus een lagere druk in het gebied waar de lucht vandaan wordt gezogen.
De vochtige ABL-lucht in het lagedruk gebied zal hierdoor dus hoger kunnen opstijgen, meer afkoelen en dan dus kunnen zorgen voor meer neerslag, terwijl de ABL-lucht in het geïrrigeerde hogedruk gebied dus juist wordt geblokkeerd en zoals gezien ook niet kan zorgen voor neerslag.

Het lijkt niet onlogisch om te veronderstellen dat het uitblijven van regen in het geïrrigeerde gebied medeverantwoordelijk moet zijn voor het grotendeels falen van de grote irrigatieprojecten ten zuiden van de Sahara.
Higginbottom et al (2021) hebben een studie (zie link) verricht naar de effectiviteit van deze projecten en kwamen tot de ontnuchterende conclusie dat:

“de irrigatiesystemen gemiddeld slechts 18 procent van het geïrrigeerde productiegebied bedienen. Verschillende systemen zijn zelfs volledig inactief – sommige al sinds enkele jaren na de aanleg ervan. Er lijkt weinig bewijs te zijn dat staaft dat de prestaties van irrigatieprogramma’s in de loop van meer dan zestig jaar zijn verbeterd. (…)
Het ‘Office Du Niger’ bereikte bijvoorbeeld pas onlangs 10 procent van de 1 miljoen hectare die in 1938 waren gepland. En de irrigatiesystemen van 127.000 hectare rond het Tsjaadmeer zijn ondertussen volledig inactief.”

Je vraagt je af waarom? Die vraag is niet zo moeilijk te beantwoorden. Volgens Wikipedia had het Tsjaadmeer in de jaren zestig een oppervlakte van meer dan 26.000 km². Tegen het jaar 2000 was de oppervlakte afgenomen tot 1500 km²:
“De oorzaken van de afname van de oppervlakte zijn tweeledig. In de loop der jaren is er steeds minder regen gevallen in het stroomgebied van het meer en er wordt steeds meer water voor irrigatie aan het meer en de toevoerrivieren onttrokken.”

Klimaatverandering pur sang, volgens Al Gore in zijn ‘An Inconvenient Truth’ (2006). En misschien is dat ook wel zo, maar het is vrij moeilijk om hier een CO2 gerelateerde oorzaak voor te vinden. – Het is sowieso misschien aardig om de documentaire van Gore eens terug te kijken met de theorie van dit artikel in het achterhoofd. Er worden immers (naast een boel twijfelachtige feiten) nogal wat LULCC gebieden in beeld gebracht. –

Alleen in Afrika?

In de westerse wereld lijkt de situatie nagenoeg omgekeerd ten opzichte van Afrika. Om de voor mij het gemakkelijkste voorbeeld erbij te pakken: Nederland. In grootschalige landhervormingsprojecten (ruilverkaveling) zorgden de in dit kader uitgevoerde drainage en verbeteringen van de waterafvoer voor belangrijke dalingen van de grondwaterstand. Hoe dit uitwerkte voor onze grootouders laat dit Youtube filmpje mooi zien.

De consequenties voor de grondwaterstand laten zich uittekenen.

Minder verdamping, dus warmere lucht. Dit zorgt dus (net zoals de uitbreiding van stedelijke bebouwing) voor de ontwikkeling van lagedrukgebieden. En dus meer regen. Dat klopt dus volgens dit artikel:

“De jaarlijkse neerslag in Nederland is tussen 1910 en 2022 gestegen met 26%. Vooral de neerslag in de winter is toegenomen, maar ook de zomers zijn natter geworden. Het aantal dagen met neerslag is niet of nauwelijks toegenomen. De neerslag is dus vooral heviger geworden, bijvoorbeeld tijdens zomerse hoosbuien.”

Uiteindelijk zou tussen 1 januari 1950 en 31 december 1995 circa 1,8 miljoen hectare landbouwgrond betrokken zijn bij ruilverkavelingsprojecten. Ter vergelijking: het areaal landbouwgrond bedroeg in 1995 circa 2,3 miljoen hectare.

Maar daarna zou het aantal ruilverkavelingen snel afnemen. En wat blijkt dan:
“Vanaf het jaar 2000 is de jaarlijkse hoeveelheid neerslag nauwelijks toegenomen. Dat komt doordat de neerslag in de herfst en de lente sinds dat jaar is afgenomen. Wel zijn de extremen verder toegenomen. Het aantal dagen met meer dan 50 millimeter sinds 1951 is toegenomen met 85%. Tegelijkertijd laat onderstaande afbeelding zien dat de jaarlijkse neerslag sterk kan variëren: de jaren 2003 en 2018 waren bijvoorbeeld heel droog.”

Toch is hier wel het een en ander op aan te merken. Hoe kan deze verschuiving van hoge- en lagedruk gepaard gaan met een significante afname van het wolkendek in Nederland (en de rest van Europa), hetgeen dan weer mede heeft gezorgd voor almaar oplopende temperaturen?

Hiervoor is een ander aanvullend mechanisme verantwoordelijk. Grond kan immers uitdrogen, wanneer het regenwater zo snel mogelijk wordt afgevoerd. De opstijgende lucht bevat dan nauwelijks nog waterdamp. De steeds opwarmende ABL zal de ‘vrije atmosfeer’ dan wegdrukken, waardoor de grens van de ABL kan opschuiven tot wel vier kilometer. Wanneer de zo optredende hogedruk-blokkade uiteindelijk toch door advectie zal worden verdrongen, waardoor ook weer vochtige lucht het gebied binnendringt, kunnen inderdaad enorme plensbuien verwacht worden.

In het artikel van Miralles et al (2014) wordt beschreven wat er in zo’n situatie mogelijk is.

Het droge lagedruk gebied verandert door dit proces in een hogedruk gebied, met interne inversie zones. De atmosfeer verandert hierdoor naar condities die kenmerkend zijn voor woestijngebieden. Gelukkig gaat het er in de meeste gevallen niet zo extreem aan toe, maar het principe van uitdrogende grond is natuurlijk wel een novum in het Nederlandse klimaat.

De grote vraag hierbij is dan nog; wat gebeurde er dan in de jaren tachtig van de vorige eeuw?
In een studie van vader en zoon Hoogeveen (zie link) wordt immers duidelijk dat er een temperatuursprong van minstens één graad Celsius moet hebben plaats gevonden.

Een gebeurtenis die ook in ons buurland Duitsland niet onopgemerkt voorbij is gegaan (zie link en link)

De ontwikkelingen in de jaren tachtig

Er zijn twee ontwikkelingen aan te wijzen die hebben gezorgd voor belangrijke veranderingen in het LULCC binnen Europa. De eerste is die van Spanje, wat toetrad tot de Europese Unie en daarmee min of meer werd verplicht tot grote landbouwhervormingen. De hier uitgevoerde grootschalige irrigatieprojecten hebben eenzelfde effect gehad als hierboven beschreven in Afrika. In deze webpagina ben ik hier eerder op ingegaan.

Maar er was nog een andere hervorming die misschien nog wel belangrijker was voor het aanzien van het Europese (en Aziatische) platteland.

In augustus 1994 verscheen in het Franse landbouwblad La France Agricole een open brief aan Franse boeren van M. Ben Kapta . voorzitter van de Zambiaanse boerenbond ZNFU:
“Franse boeren, speel het spel fatsoenlijk. Terwijl mijn tarwe staat te rijpen, sturen Canada en Frankrijk gratis tarwe naar Zambia. Ik kan mijn tarwe nu niet tegen een kostendekkende prijs verkopen. Hoe moet ik de rente van mijn schulden betalen?” vroeg Kapta aan de Franse boeren.

Maar niet allen de Afrikaanse boeren hadden te klagen:
“Door goedkope gesubsidieerde exporten drukt de Europese Unie, evenals de VS, de prijzen van landbouwproducten op de wereldmarkt. De overdosis exportsubsidies belemmert de land bouwontwikkeling in de derde wereld en in het voormalige Oostblok.” (uit: Kamelen in Brussel, Van der Bijl, 1994)

In dit artikel wordt verder uitgewerkt:
“Het landbouwpotentieel in de voormalige communistische wereld leek gigantisch. Deze angst werd nog versterkt doordat eind jaren ’80 de Europese rundvleesprijzen plotseling inklapten vanwege een groot vleesaanbod uit Oost Duitsland en Polen. Het aanbod van rundvlees uit beide landen was echter vooral een voorteken van de komende landbouwcrisis in Midden en Oost Europa.
Oostduitse en Poolse landbouwers slachtten een fors deel van hun vee onder andere vanwege gebrek aan voer en vanwege lage melkprijzen. Door het wegvallen van het oude systeem is de landbouw in Midden- en Oost-Europa ingestort.

Van 1988 tot 1992 is de landbouwproduktie in Polen, Hongarije, Bulgarije, Roemenië, Tsjechië en Slowakije met meer dan 30% teruggelopen. Was in 1988 de agrarische handelsbalans tussen de EU en Oost Europa nog bijna een miljard ECU in het voordeel van Oost Europa, in 1993 was het voor het eerst in het voordeel van de EU.”

Een mooie indicator van de veranderende omstandigheden in Oost Europa is de ammoniakemissie van de landbouwbedrijven en daarmee het aantal stuks vee wat hier wordt gehouden. Professor Mark Sutton, ooit reviewer van het Nederlandse stikstofbeleid, in Engeland ook wel bekend als Mr Nitrogen, laat hierover het volgende plaatje zien:

De grote opwarming in Duitsland begon dus met ‘Der Anschluß”, ofwel de agrarische teloorgang van onder meer de DDR.
In de Oostblok-gebieden, waar je nu dus een duidelijke onderhoudsachterstand in het agrarisch gebied kunt verwachten, zullen er dus problemen met de ontwatering zijn en dus, volgens de bovenstaande theorie minder neerslag.
In Nederland is te zien dat de veranderingen in neerslag-hoeveelheden zich voornamelijk in de winterperiode concentreren. Misschien niet verrassend, dan is de ABL normaal gesproken het laagst en kunnen kleine veranderingen al voor aanzienlijke neerslag-veranderingen zorgen.

Maar hoe zit dat dan in het Oostblok? Neerslag in de landklimaten van het Oostblok manifesteert zichzelf meestal als sneeuw en volgens het onderzoek van Gottlieb en Mankin wat in het afgelopen januari nummer van Nature verscheen, is er dan wel degelijk het een en ander veranderd in het Oostblok.

Maar welke consequenties had dit alles dan, dat hierdoor een ‘klimaatcrisis’ kon ontstaan?

Met de toetreding van de Oostblok landen tot de Europese Unie, begon Rusland zich ernstige zorgen te maken over de eigen voedselvoorziening. In de agroberichten kwam er zelfs een speciaal themanummer over de Russische verrichtingen op dit gebied:

“In Rusland gaan de ontwikkelingen in de land- en tuinbouw snel. De overheid geeft topprioriteit aan de opbouw van de eigen voedselketen. (…)
Begin 2014 zijn als gevolg van het conflict in Oekraïne door de Europese Unie economische sancties ingesteld tegen Rusland. Vervolgens heeft Rusland tegenmaatregelen genomen. De import van een groot aantal landbouwproducten werd geblokkeerd. Nederlandse exporteurs van bijvoorbeeld fruit, groenten, vlees- en zuivelproducten hebben daar zoals bekend de gevolgen van ondervonden. Deze export viel volledig weg. (…)
Rusland wil al langer minder afhankelijk worden van de inkomsten uit gas en olie. Diversificatie van de economie staat voorop, de agrarische sector wordt hierbij gezien als een kansrijke sector. Importsubstitutie door lokale voedselproductie is het parool. Hier wordt door de overheid fors in geïnvesteerd. Het politieke conflict tussen de EU en Rusland heeft de opbouw van de eigen landbouw verder versneld. (…)
Wat betreft pluimveevlees en eieren was Rusland importeur, maar nu netto-exporteur. De productie van varkensvlees is fors toegenomen, het land is inmiddels zelfvoorzienend in dit segment. Ook de productie van zuivel, groenten en fruit stijgt, mede met financiële steun van de overheid. Zo is het areaal kassen voor de productie van tomaten en komkommers flink gegroeid. (…)
Nog steeds moet het land veel voedingsmiddelen importeren. De Russische supermarktketens kijken hierbij vooral naar omringende landen als Kazachstan, Wit-Rusland en Oezbekistan. “De toegenomen vraag uit Rusland stimuleert op zijn beurt de landbouwontwikkelingen in die landen”, zegt Brouwer. “Met als gevolg dat ook daar overheden investeren in de opbouw van de land- en tuinbouw.”

En te zien is in de bovenstaande sneeuwkaart, dit lijkt effect te hebben gehad. Betere afwatering, warmere ondergrond, meer neerslag.
Maar nu heeft een groot deel van dit gebied één ding gemeen. Er wordt afgewaterd op de grote Russische rivieren die naar het Noordpoolgebied stromen. Over het gevolg hiervan ben ik in de eerdergenoemde blog al ingegaan. In dit kader het meest van belang:
“Geschat wordt dat de riviertoevoer naar de Arctische Oceaan in de periode 1936-2015 is toegenomen met 246 km3 per jaar, waarbij met name in de laatste dertig jaar een significante toename is geconstateerd.
Shiklomanov et al. (2021) melden ook dat er sprake is van een duidelijke samenhang tussen schommelingen in de jaarlijkse rivierafvoer en minimale omvang van het zee-ijs in de Noordelijke IJszee met negatieve correlatie r = −0,7 (Shiklomanov en Lammers 2009)”

We mogen er vanuit gaan dat de LULCC- hypothese zich ook uitstrekt tot het zeeijs van de Noordpool en dan komt de Arctic Amplification theorie van Jennifer Francis ineens om de hoek kijken. Door veranderingen van albedo en temperatuur van de ondergrond (ijs wordt water) ontstaat een forse verstoring van de Jet stream.
Deze verstoring heeft er onder meer voor heeft gezorgd dat de nelangrijke North Atlantic Oscillation (NAO) in de winterperiode nog maar zelden een negatieve waarde heeft bereikt in de maanden januari en februari sinds 1988 (voor beide maanden 5 keer, tegen resp. 20 en 14 keer in de periode tussen 1950-1987).
Voor het laatst in januari 2021 (nat en koud) terwijl daarvoor in 2010 zowel december, januari en februari een negatieve NAO waarden te zien gaven. Maar dat was ook wel merkbaar:
“Het aantal vorstdagen (minimumtemperatuur beneden de 0,0 °C) bedroeg in De Bilt 52 tegen 38 normaal. December telde 29 vorstdagen tegen 12 normaal. In ruim honderd jaar was dit aantal nog nooit zo groot.”

In deze blog ben ik al eerder en uitgebreider ingegaan op de invloed van de NAO op onze winters. Maar is daarmee ook een compleet plaatje voor een veranderend klimaat gegeven?

Volgens mij zou er dan toch ook aandacht moeten zijn voor de invloed van de ‘vergroening’ van de oceanen en de rol die onze fosfaatbemesting heeft op de emissiviteit van het oceaanwater (zie link).
Maar voor de grootschalige klimaat-ontwikkelingen in het Noordelijk halfrond (waar de de tekortkoming van Clausius−Clapeyron artikel uiteindelijk over ging) lijkt de hier opgenomen uiteenzetting alwel een goede ingang lijkt mij.

Schijnzekerheid ≠ onzekerheid

Er is door veel betrokkenen waarschijnlijk reikhalzend uitgekeken naar het rapport van TNO/ UvA in opdracht van de provincies (IPO) om te komen tot een invulling van de ‘schijnzekerheid’ bij stikstofberekeningen.

Het is een betrekkelijk nieuwe juridische term, die door de commissie Hordijk (Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof) is geïntroduceerd en tegen alle verwachting in (zie blog hierover) ook bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, werd geaccepteerd.
Met deze nieuwe invalshoek is de 25 kilometergrens, als uiterste grens voor stikstofberekeningen, in stand gebleven en dat smaakte uiteraard naar meer.

De commissie Hordijk had het begrip als volgt geïntroduceerd:

“Processen als uitstoot, verspreiding en depositie zijn bij de modellering altijd een versimpeling van de werkelijkheid. Neem bijvoorbeeld AERIUS. Dat computerprogramma rekent de verdunning en depositie tussen de bron en het ontvangende hexagoon uit, afhankelijk van een beperkte steekproef van het tussenliggende landgebruik, [tot honderdsten van grammen], hetgeen veel detail impliceert. Daarentegen is de onzekerheid in de depositieberekeningen zelf zeer groot.
Verder wordt er gerekend met een beperkt aantal landgebruiksklassen, hetgeen de werkelijkheid niet kan benaderen. Deze manier van berekenen levert daardoor een schijnzekerheid op.
Hier lopen wetenschap en beleid te sterk door elkaar: omdat het technisch gezien mogelijk is in groot detail te rekenen, wordt dit in het beleidsinstrument toegepast zonder een goede afweging of de berekening de werkelijkheid weergeeft en het bijdraagt aan de totale kwaliteit van de berekening.”

In de Via15 casus bleek de Afdeling gevoelig voor deze argumentatie. Dit ondanks diverse kanttekeningen van de eigen huisadviseur (het StAB). Onder meer geeft de Afdeling te kennen:

“Elk rekenmodel heeft een grens waarbuiten het geen wetenschappelijke betrouwbare uitspraken meer kan doen. Dat wil zeggen dat daarbuiten te onzeker is of de berekening nog overeenkomt met de werkelijkheid. De minister heeft met onderzoeken van onder meer het RIVM en TNO overtuigend gemotiveerd dat de maximale afstand waarbinnen voor een individueel project nog die wetenschappelijke betrouwbare stikstofberekeningen kunnen worden gedaan, 25 kilometer is. Het Europese natuurbeschermingsrecht vereist ook dat voor elk project de negatieve gevolgen voor beschermde natuur in beeld worden gebracht op basis van de beste wetenschappelijke kennis daarover.

Het model om de stikstofgevolgen van projecten te berekenen, mét die rekengrens bij 25 kilometer vormt die beste wetenschappelijke kennis. (…)
Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en het daaraan ten grondslag liggende voorzorgbeginsel verplichten ertoe om die gevolgen in een voortoets te betrekken en als die gevolgen significant kunnen zijn, passend te beoordelen. De passende beoordeling van die gevolgen dient volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies te bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van een plan of project, voor de betrokken Natura 2000-gebieden kunnen wegnemen.

Dit betekent niet dat stikstof die buiten de grens van 25 kilometer op beschermd natuurgebied terechtkomt, niet relevant is. Die stikstofneerslag maakt deel uit van de totale stikstofneerslag in Nederland en is niet meer toe te rekenen aan het individuele project. De overheid is verantwoordelijk om maatregelen te nemen om verslechtering van beschermde natuur tegen te gaan als gevolg van die nationale stikstofneerslag. De vraag of die maatregelen de toets der kritiek kunnen doorstaan, kunnen echter niet in het kader van de beoordeling van een individueel project aan de orde komen, zoals een Tracébesluit of een natuurvergunning.”

In de juridische analyse die bij het TBO/UvA-onderzoek is gedaan, wordt dit als volgt samen gevat:

“De overwegingen over de maximale rekenafstand laten zien dat er een evenwicht gezocht moet worden tussen betrouwbaarheid en precisie van stikstofberekeningen. AERIUS Calculator kon weliswaar heel volledig rekenen, tot op grote afstand van de bron, maar die uitkomsten waren niet meer voldoende precies/ betrouwbaar om te gebruiken bij de beoordeling van een project of een mitigerende maatregel.
Iets vergelijkbaars geldt mogelijk bij heel kleine hoeveelheden stikstofdepositie: AERIUS Calculator kan weliswaar heel volledig rekenen met heel kleine hoeveelheden, maar ook hierbij is het de vraag of deze zeer volledige uitkomsten nog voldoende precies/betrouwbaar zijn voor de toestemmingverlening van een project of mitigerende maatregel.”

Het is jammer dat dit juridische rapport niet is geschreven voordat de wetenschappers van TNO/UvA aan de slag gingen met de opdracht om uit te zoeken of er een ‘rekenkundige ondergrens’ voor AERIUS-berekeningen geldt. Het antwoord had er misschien heel anders uitgezien.

Maar hierover later meer.

foto: freepik

Het rapport van TNO/UvA

In het bovengenoemde juridische rapport wordt overigens ook duidelijk gemaakt waarom een ‘rekenkundige ondergrens’ op basis van deze ‘schijnzekerheid’, toch iets heel anders is dan een ‘drempelwaarde’ die bij onze buurlanden wordt gehanteerd en die overigens, volgens het Europese Hof, ook best verdedigbaar is ( zie overwegingen onder 108 van het hof inzake de PAS (zie link).
Maar goed, onze Nederlandse Raad van State gaat hier niet in mee, dus er moet naar ‘iets anders’ worden gezocht. Hoe zit het dan met die ‘rekenkundige ondergrens’, gebaseerd op een ‘schijnzekerheid’?

“Een rekenkundige ondergrens is iets wezenlijk anders dan een drempelwaarde. Bij eerdere ondergrenzen was de onderbouwing niet modelmatig en wetenschappelijk, maar was sprake van een (beoogde) ecologische drempelwaarde. Die drempel is een beleidsmatige keuze en vergt een ecologische onderbouwing. (…) Bij een beleidsmatige ecologische drempelwaarde is in feite sprake van een vrijstelling.
Dan moet tegenover de cumulatieve stikstofdepositie van alle vrijgestelde activiteiten een pakket met maatregelen staan wat ervoor zorgt dat de instandhoudingsdoelstellingen gehaald worden. Daarbij zijn de maatregelen dus een voorwaarde voor de drempelwaarde.
Bij een rekenkundige ondergrens is het gevolg dat er [mogelijk] in het licht van art. 6 lid 1 en 2 Hrl meer [landelijk te treffen] maatregelen nodig zijn, maar dit is geen voorwaarde vooraf.”

Op basis van dit alles heeft het IPO (Bij12) dus gevraagd aan het eerbiedwaardige TNO en de Universiteit van Amsterdam, om na te gaan of het AERIUS model zelf aanleiding geeft voor een dergelijke ‘rekenkundige ondergrens’. Kan bij een emissie van bijvoorbeeld 26 kg ammoniak (2 melkkoeien) met voldoende zekerheid een depositie ter grootte van 0,01 mol/ha veroorzaken op een gebied wat 5 kilometer verderop is gelegen, of berust deze berekende uitkomst dan mogelijk toch op een ‘schijnzekerheid’?

foto: freepik

Het antwoord wat door de wetenschappers van TNO/UvA wordt gevonden, in samenwerking met een aantal gekende stikstofexperts en luchtwetenschappers, is eigenlijk nogal verassend. In de samenvatting wordt geconcludeerd:

“De hoofdconclusie van dit onderzoek is dat er vanuit de atmosfeerwetenschappen op dit moment geen onderbouwing is gevonden voor een specifieke ondergrens. Er zijn vanuit de modeltheorie, de mate van ondersteuning door meetgegevens en de voorspelonzekerheid onvoldoende argumenten gevonden voor een waarde waaronder de berekende stikstofbijdragen ten gevolge van een bron met onvoldoende zekerheid aan die bron toe te schrijven zijn.

Ondanks dat er geen onderbouwing gevonden is, is het wel aannemelijk dat er een ondergrens is. De modellering maakt namelijk in hoge mate gebruik van sterk vereenvoudigde beschrijvingen van de diverse deelprocessen. Deze vereenvoudigingen hebben tot gevolg dat modelparameters moeten worden ingeschat op basis van metingen, zodat er getalsmatige uitspraken gedaan kunnen worden. Door deze werkwijze zal er altijd een grens zijn tot waar een model de werkelijkheid kan voorspellen met voldoende betrouwbaarheid. Voor een zuiver statistische onderbouwing door model- en meetresultaten met elkaar te vergelijken, zijn echter te weinig experimentele gegevens voorhanden.”

Het gebrek aan meetgegevens om de modelparameters te bepalen wreekt zich met name bij de beschrijving van de droge depositie (de verwijdering van stikstofverbindingen uit de lucht door vegetatie en bodem). Het proces van droge depositie hangt namelijk sterk af van de lokale omstandigheden, zoals de aanwezige vegetatie, bodemgesteldheid en weersomstandigheden, maar voor slechts enkele situaties zijn metingen uitgevoerd.

Het is niet zo dat deze beperkingen in het bijzonder gelden voor kleine berekende deposities. Ze zijn onafhankelijk van de grootte van de depositie. Ook al is het aannemelijk dat er een ondergrens is, wil dat niet zeggen dat boven die grens alle berekende waarden voldoende betrouwbaar zijn om toe te schrijven aan een individuele bron.”

Depressie

Sommige onderzoeken zijn best lastig. En op dit punt was ik gaarne bereid toe te geven dat ik van het bovenstaande weinig begreep. Niet zo heel gek. De onderzoekers én zeker de grote groep begeleiders hebben hier lang voor gestudeerd.

Maar is dit logisch? Je doet een onderzoek naar schijnzekerheid en vervolgens is de conclusie dat de aannames in het model te onzeker zijn om hier een bepaalde waarde aan toe te kennen?

Mijn eigenwaarde (stikstof is toch een beetje, zeg maar ‘mijn ding’) daalde tot een behoorlijk minimum, totdat er bij het lezen van hoofdstuk 2.4.3 van het rapport een lichtje ging branden.
Hierin geven de auteurs aan dat, omdat er in een model gebruik wordt gemaakt van een vereenvoudigd model van de werkelijkheid (parameterisatie), de waarden die worden gevonden in een model nooit helemaal overeen zullen komen met metingen. En omdat er dus gebruik wordt gemaakt van parameterisatie (kan ook niet anders volgens de auteurs) is het wél waarschijnlijk dat er volgens de auteurs een wetenschappelijk bepaalbare ondergrens moet zijn.
Maar ja, de theorie (met name ten aanzien van de droge depositie) is zo zwak en het aantal betrouwbare (gevalideerde) meetresultaten zo gering, dat een wetenschappelijk onderbouwde ondergrens nooit gevonden kan worden.

En dat was het natuurlijk. Voor wetenschappelijke rekenresultaten die wel geverifieerd kunnen worden omdat er voldoende empirische data aanwezig zijn voor een gemodelleerde werkelijkheid, wordt normaliter een onzekerheidsmarge gegeven, die zich uitstekend leent als basis voor een ondergrens waarboven de rekenresultaten niet meer betrouwbaar zijn.

Maar de voorliggende rekenresultaten (die overigens ook ten grondslag liggen aan alle vergunningaanvragen) zijn blijkbaar zo onbetrouwbaar dat aan een onzekerheidsmarge niet eens hoeft te worden gedacht. Met wat ik er van weet helemaal logisch en in orde.

Alleen dan gaat het over iets heel anders. Er is een vrij simpele wiskundige manier om onzekerheid (wiskundige term σi) te berekenen:

  1. Reken eerst het verschil uit tussen elke individuele meting en de gemiddelde waarde Tg.
  2. Kwadrateer elk verschil.
  3. Bepaal het gemiddelde van alle kwadraten.
  4. Trek de wortel uit dit gemiddelde.

En dit is blijkbaar ook wat de wetenschappers in kwestie geprobeerd hebben te doen. Dit is bekend terrein. Bereken de onzekerheid en benoem deze waarde als ‘rekenkundige ondergrens’.

Maar dat was in dit geval nu net níet de bedoeling. Schijnzekerheid ≠ onzekerheid.

Onzekerheid kun je dus berekenen aan de hand van een flink aantal betrouwbare en relevante proefnemingen op basis van een solide theorie.
Schijnzekerheid heb je als je te maken hebt met een rekenmodel, gebaseerd op een onzekere theorie, wat pretendeert heel nauwkeurige uitkomsten te kunnen leveren.
En dat laatste had dus onderzocht moeten worden.

Illustratief voor dit misverstand is de confrontatie met andere denkrichtingen, hoofdstuk 3 van de studie.

Confrontatie

Ook de andere denkrichtingen worden door de auteurs eigenlijk al bij voorbaat gezien als kansloos om een ‘wetenschappelijk onderbouwde ondergrens’ te vinden. De in een “verkennende sessie met wetenschappers” besproken lijnen van onderzoek kunnen geen resultaten opleveren volgens de schrijvers van het rapport.

Er worden drie alternatieve manieren besproken om toch te komen tot een grenswaarde voor stikstofemissie:

  1. Uitvoeren van een gevoeligheidsstudie voor een enkele bronberekening;
  2. De afwijking van metingen vormt een maat voor de ondergrens;
  3. De berekende bijdrage valt weg in de arbitraire onzekerheid van de totale depositie.

In het onderstaande worden deze denkrichtingen nader besproken

Ad 1. Uitvoeren van een gevoeligheidsstudie voor een enkele bronberekening

De vraag was: Er is een behoorlijke spreiding gevonden in de onderzoeken naar de depositie van stikstof vanuit een bron. Dit betekent dat er flinke onzekerheden zijn ten aanzien van de ‘depositiecurve’. Kan dit dan aanleiding geven tot een ondergrens in de betrouwbaarheid van de geldigheid van de theorie van het model?

Volgens de auteurs niet. De hierboven al besproken “gevonden spreiding in de berekeningen” is, volgens de geconsulteerde onderzoekers, een maat voor onzekerheid. Maar dat kan niet leiden tot een kwantificering voor de ‘schijnzekerheid’, volgens de schrijvers van het onderzoek, en wel om twee redenen:

“Ten eerste gaat een gevoeligheidsstudie er impliciet gaat vanuit dat het bestaande model voorzien is van adequate theorie en voldoende robuust is, zodat het model ook buiten het directe validatiedomein gebruikt mag worden. De spreiding die verkregen wordt is dan arbitrair en dus zonder betekenis en daarmee een maat voor een ondergrens.“

Maar die vlieger gaat niet op, zo stellen de auteurs: “Gegeven de hoge mate van parameterisatie en de beperkte mate van validatie, is duidelijk dat deze impliciete aanname niet opgaat. Er zijn systematische fouten, die niet gevonden worden door een gevoeligheidsstudie. Deze zijn alleen door de vergelijking met metingen in beeld te brengen.”

Maar die zijn dus onvoldoende beschikbaar, zo hadden de auteurs al eerder geconcludeerd.

Met andere woorden, het bestaande model is zo waardeloos en er is zo weinig verifieerbaar onderzoek, dat het op grond hiervan ook niet mogelijk om een ondergrens aan de betrouwbaarheid te stellen [sic].

Maar de tweede reden is eigenlijk nog veelzeggender:.

“Een tweede reden is dat de gevonden spreiding in het model relatief is ten opzichte van de emissie. De absolute waarde neemt dan af met kleinere emissies tot nul in de limiet. Zou het model van adequate, robuuste theorie zijn voorzien, dan zou er dus geen ondergrens zijn. Dit is echter niet het geval, waardoor deze argumentatie niet valide is.”

Veel duidelijker gaat het niet worden dat de auteurs op zoek zijn naar een onzekerheidmarge en dus eigenlijk geen flauw idee hadden ten aanzien van wat ze eigenlijk hadden moeten onderzoeken.

Ad 2. De afwijking van metingen vormt een maat voor de ondergrens

Deze tweede denkrichting ligt in het verlegde van de Duitse onderbouwing van een ondergrens: “De detectielimiet van meetinstrumenten vormt een technische barrière voor het valideren van kleine berekende deposities.”

Maar ook hierin gaan de auteurs niet mee:

“Het is discutabel of een technische barrière in de meettechniek een voldoende onderbouwing voor een afbakening in de modellering vormt. Bij een voldoende robuuste theorie zeker niet, maar in dit geval waar sprake is van een hoge mate van het gebruik van parameterisatie wel.”

Juist, bij de weerlegging van de eerste denkrichting wordt dus aangegeven dat de Nederlandse theorie onvoldoende robuust is. En dan zou een technische barrière in de meettechniek dus inderdaad een voldoende onderbouwing voor een afbakening in de modellering kunnen vormen.
Ook ten aanzien van de mate van onzekerheid kunnen de auteurs zich blijkbaar vinden in de gevonden literatuur. Bevestigd wordt dat de standaardafwijking van de metingen, ten opzichte van gemodelleerde concentratie-waarden, 0,05 µg/m3 voor NH3 bedraagt.

Verder gaan de auteurs uit van een gemiddelde depositiesnelheid van 1 cm/s zonder rekening te houden met bijkomende onzekerheden in de depositiesnelheid. Hiermee kom je uit op een onzekerheid van ongeveer 10 mol/ha/jaar. Dit wordt bevestigd door de auteurs.
Uitgaande van een onzekerheid van een factor 3, zoals aangenomen in het rapport, komt men uit op 30 mol/ha/jaar. Allemaal heel wetenschappelijk gevonden.

En ook daarmee gaan de auteurs akkoord:

“we [achten] bovengenoemde getallen [30 mol/ha/jaar] indicatief voor de onzekerheid in de berekende depositie. Met de opmerking dat dit de onzekerheid van de totale depositie betreft en het onbekend is wat dit betekent voor de berekende depositiebijdrage van een individuele bron.”

En dat is vervelend want de rekenkundige ondergrens moest juist gevonden worden voor een individuele bron. Maar waarom de auteurs menen waarom de meetonzekerheden alleen opgaan voor een “totale depositie” wordt niet nader toegelicht. Het enige wat hierover is te vinden in het rapport:

 “een bijdrage van een enkele bron empirisch bepalen [is] aanzienlijk complexer dan een totale concentratie of depositie, omdat dan een verschil ten opzichte van de achtergrond bepaald moet worden, onder zeer variabele condities.”

Wat zouden de auteurs hiermee (mogelijk) kunnen bedoelen?
Een denkrichting: Bij de diverse veldproeven om na te gaan hoe de stikstof uit een bron zich in de ‘echte wereld’ gedraagt, dan blijkt dat zelfs bij zeer grote bronnen de emissie volledig wordt opgenomen in de achtergrondconcentratie, na slechts 500 meter (zie link). 

Na deze 500 meter is het dus eigenlijk al niet meer mogelijk om de stikstofdepositie van de bron te onderscheiden van de ‘stikstofdeken’ die boven Nederland zou hangen. En hoe moet je dan een onzekerheid aan de depositie bepalen na deze 500 meter?

Ik snap het probleem, maar dat kan natuurlijk niet betekenen dat we dan ook kunnen weten dat het AERIUS model hiervoor wél betrouwbare resultaten geeft. We hebben dus bijvoorbeeld geen flauw idee of de in het bovengenoemde voorbeeld genoemde twee koeien, op 5 kilometer van een natura 2000 gebied, wel een depositie zullen geven die groter (of kleiner) is dan 0,005 mol/ha/jaar.
En misschien is dan maar het beste om dat ook toe te geven, in plaats van meer onderzoek aan te bevelen waarvan je eigenlijk al weet dat dat je daarmee ook geen oplossing voor dit probleem gaat vinden.

Ad 3. De berekende bijdrage valt weg in de arbitraire onzekerheid van de totale depositie

In het rapport wordt eigenlijk niet eens duidelijk gemaakt wat hiermee nu precies wordt bedoeld. De kernvraag zou zijn: “is de toename van de totale depositie statistisch significant of is de berekende bijdrage statistisch significant?”

Er wordt verwezen naar verschillende kampen die ten aanzien van dit punt zouden bestaan, wat terug te voeren zou zijn naar de verschillende interpretatie van de experts over het juridische kader voor toestemmingsverlening.

Leuk dat de auteurs hun eigen denkkader (de statistiek) nog eens gaan benadrukken, maar juist dit maakte dat het TNO/UvA onderzoek volledig is mislukt.

Conclusie?

In 2020 heeft de commissie Hordijk dus gesteld dat met de huidige ondergrens sprake is van schijnzekerheid. Dit werd bekrachtigd door de Afdeling ten aanzien van de daarom geaccepteerde afstandslimitering (25 km).

Hiermee werd een nieuwe juridische term geïntroduceerd. Er is schijnzekerheid wanneer op basis van een rekenmodel, met een gebrekkige onderbouwing, conclusies worden verbonden aan een rekenwaarde voor een depositie die in werkelijkheid nooit zal worden gevonden. Een nauwkeurigheid dus, die het betreffende model, juist vanwege de gebrekkige onderbouwing, nooit kan waarmaken.

Nu werd de vraag gesteld aan het TNO en UvA, om deze schijnzekerheid voor het rekenmodel zelf te kwantificeren. Maar in het door hen opgetelde rapport wordt de vraag naar wat nog een (rekenkundige) ondergrens voor deze schijnzekerheid is, gezien als een opdracht om een statistische onzekerheid voor dit model te vinden.
Maar dat is dus alleen maar mogelijk op basis van op basis van een robuuste theorie en dito meetgegevens, waar op basis van statistische modellen een ‘statistische onzekerheid’ op kan worden gebaseerd. En dat kan (natuurlijk) alleen op basis van (heel veel) vervolgonderzoek volgens de auteurs. En: “Dat zal waarschijnlijk veel tijd vergen, waarbij aan meerdere jaren gedacht moet worden.”

Vervolgens worden aanbevelingen gedaan om de “schijnzekerheid te verkleinen”.
Maar dat was de vraag toch helemaal niet. De bedoeling was om de huidige schijnzekerheid te kwantificeren, zodat een ondergrens van de betrouwbaarheid van de stikstof-berekeningen gevonden kan worden.

Nasleep

Afgelopen weekend was blijkbaar een perspresentatie van het onderzoek. Het NRC gaf er een smakelijke samenvatting van (zie link). Iewat cynisch wordt één professor van de begleidingsgroep flink op de hak genomen.

Het NRC kadert de zitting eerst even kleurrijk in:

“„Als ik de auteur was geweest, had ik het heel anders opgeschreven”, zegt de Londense hoogleraar Arthur Petersen. Als het aan hem ligt, kunnen provincies toch de meest acute problemen van de stikstofcrisis creatief oplossen – ondanks een rapport dat pleit voor meer voorzichtigheid.

Met een pennenstreek hoopten de twaalf provincies de vastgelopen vergunningsverlening weer op gang te brengen. De oplossing zagen ze in een abstracte, maar cruciale maatstaf voor stikstofbelasting: de ‘rekengrens’. Tot die grens kan stikstofmodel Aerius, waarmee alle vergunningen worden doorgerekend, betrouwbare berekeningen maken over de stikstofneerslag van bijvoorbeeld een boerderij op de natuur. Door de rekengrens op te hogen, ontstaat ineens ruimte voor bouwprojecten of boeren, die dan wel vergunningen kunnen krijgen voor bijvoorbeeld een nieuwe stal.

De provincies, verenigd in het Interprovinciaal Overleg (IPO), vroegen een groep van elf experts de rekengrens te onderzoeken. In hun rapport dat eind vorige maand verscheen, trokken ze een conclusie waar de provincies niets mee konden: de wetenschappers vonden geen betrouwbare methode om de rekengrens op te hogen; dat zou nog jaren onderzoek vereisen.

Arthur Petersen, hoogleraar wetenschap, techniek en beleid aan het University College London, ziet wel mogelijkheden om snel een hogere rekengrens in te voeren van 1 mol (14 gram stikstof), tweehonderd keer hoger dan de huidige rekengrens.” [en 21 keer lager dan de Duitse norm, 36 keer lager dan de Belgische en véél lager dan het Verenigd Koninkrijk die helemaal geen norm stelt, maar dit terzijde, EJ]

Petersen was, met acht anderen, lid van de klankbordgroep die het onderzoek begeleidde. IPO gaf Petersen het slotwoord tijdens de perspresentatie van het onderzoek, want hij ziet als enige expert wél mogelijkheden voor een rekengrens op korte termijn. De provincies willen graag met hem verder. „We hebben acute problemen”, zegt een woordvoerder van IPO. „En er ligt natuurlijk een bestuurlijke wens om tot een rekenkundige ondergrens te komen.” (…)

Petersen stelt dat de lage ondergrens die nu wordt gebruikt, leidt tot schijnzekerheid. „En rekenen met schijnzekerheid mag juridisch niet”, zegt hij. Een hogere grens kan volgens Petersen gebaseerd worden op een eerder onderzoek van TNO. Daarin wordt een foutmarge van tussen de 1 en 35 mol genoemd. De auteurs van het recente onderzoek vinden dat ene TNO-onderzoek te summier om een rekengrens op vast te stellen. „Ik zeg: ga daar dan aan de onderkant zitten. Pak een rekengrens van 1 mol”, aldus Petersen. (…)

De gang van zaken leidde tot onvrede bij meerdere betrokken experts, die zich niet in de conclusie van Petersen konden vinden.
„Zo wordt de wetenschap misbruikt om meer activiteiten toe te staan”, zegt Wim de Vries, hoogleraar integrale stikstofeffectanalyse aan de Wageningen University en lid van de klankbordgroep. „Als er meer stikstof de lucht in gaat, komt dat altijd uit de lucht vallen, ook op Nederlandse natuur. Je hebt geen rekenmodel nodig om dat te weten.” Maarten Krol, eveneens hoogleraar in Wageningen, vindt dat de wetenschap „wordt misbruikt om een nieuw geitenpaadje te vinden om extra stikstofuitstoot toe te laten.”

Ook de andere geïnterviewde deskundigen laten zich weinig vleiend uit over deze Hoogleraar uit Londen. Hoewel een oud-collega die ook werd geïnterviewd stelt: “Hij is een zwaargewicht als het gaat om hoe je moet omgaan met onzekerheden in berekeningen”, zegt Martijn Vink van het PBL. „Hij gaat verder dan de werkgroep, maar als hij zegt dat er meer mogelijk is, moet je dat serieus onderzoeken.”

Nu was deze Arthur Petersen (destijds programmaleider Methodologie en Modellering bij het PBL) toevallig wel de enige van de aanwezige professoren, die nog betrokken is geweest bij het proces rond Via15 (zie link) en dus waarschijnlijk ook de enige die enig idee had waar het onderzoek om zou moeten hebben gegaan, om een antwoord te vinden voor de vraag van het IPO.

Als ik het IPO was, zou ik dan ook mijn geld voor dit onderzoek terug vragen en de opdracht aan Arthur Petersen, of hij op wil schrijven wat hem voor ogen stond, snel uitdoen.

De tekortkomingen van Clausius−Clapeyron

In een onlangs gepubliceerd artikel geven Li et al. te kennen dat zij flinke tekortkomingen bij de alom aanvaarde (want: “harde natuurkunde”) Clausius−Clapeyron vergelijkingen bij klimaat-voorspellingen hebben gevonden.

Dit klinkt tamelijk onschuldig, maar de Clausius−Clapeyron-vergelijking ligt natuurlijk wel aan de wortel van de zgn. ‘positieve feedback-theorie’, die stelt dat het dan misschien niet de toegenomen hoeveelheden kooldioxide in de atmosfeer op zichzelf zijn die zorgen voor klimaatverandering, maar dat terugkoppelingen met onder meer het waterdamp-gehalte (meer wolken, meer regen, meer verdamping, etc.) hiervoor wél zal zorgen.

Hoewel Rudolf Clausius en Benoît Clapeyron niet de ontdekkers waren van het naar hen vernoemde effect (dat was Carnot al in 1824) kon aan de hand van de vergelijkingen van het genoemde tweetal worden aangetoond dat de atmosfeer ongeveer 7% meer waterdamp kan vasthouden wanneer de temperatuur 1 graad Celsius gaat stijgen.
Omdat waterdamp dus ook een broeikasgas is, was de weg naar de terugkoppeling-theorie, waarbij kooldioxide zorgt voor een eerste aanzet en waterdamp vervolgens zorgt voor een verdere opwarming, al snel gevonden.

En in de afgelopen jaren kon men het ook zien. Duidelijk meer neerslag als gevolg van de opgewarmde atmosfeer. Alleen in Nederland is de jaarlijkse neerslag al toegenomen met 26% in de periode 1910 -2022 (ze link). Hoe duidelijk wil je het hebben?

Wat hebben Li en zijn onderzoeksteam dan wel ontdekt? Op Climate etc. geven de twee medeauteurs van het onderzoek, Bruce Peachey en Nobuo Maeda,  een aardige samenvatting, hierin valt te lezen:

“We ontdekten dat:

  • kwalitatief gezien de Clausius-Clapeyron-vergelijking een significant niveau van consistentie vertoont wanneer het gemiddelde wordt genomen over uitgestrekte gebieden zoals specifieke breedtegraadzones over de hele wereld;
  • deze consistentie strekt zich niet uit tot individuele locaties, waar een aanzienlijke waterdamp-onderverzadiging kan worden aangetoond, die varieert met de tijd;
  • kwantitatief gezien zijn de discrepanties tussen de lokaal waargenomen en de verwachte waarden groot; en
  • de absolute hoeveelheid waterdamp tussen 1960 en 2020 aanzienlijk is toegenomen boven de bevolkingscentra en de landbouwgebieden op het noordelijk halfrond, maar niet op het zuidelijk halfrond, waar de oppervlakte van de oceanen veel groter is.

Deze bevindingen suggereren dat directe antropogene emissie van waterdamp een belangrijke factor is die het lokale waterdampgehalte beïnvloedt.”

Waarom was dat zo vreemd?

De boodschap van Li et al. zal voor de vaste lezers misschien niet als een verrassing zijn binnen gekomen. Eschenbach liet het in zijn blog op WUWT al zien (zie ook mijn samenvatting van 10 juni jl.). Maar het is natuurlijk wel goed om eens na te lezen waar de auteurs dan menen waardoor dit alles wordt veroorzaakt.

De water cyclus

Het zal geen verassing zijn dat meer water verdampt boven een wateroppervlak dan boven land. Berekend is dat de waterdampflux boven de oceanen zes keer groter is dan de waterdampflux op het land, ook al is het mondiale wateroppervlak slechts ongeveer drie keer groter dan het landoppervlak. Dit komt omdat: (1) het oceaanoppervlak donkerder is en dus meer zonne-energie absorbeert en (2) het oceaanoppervlak altijd nat is, wat de massaoverdracht verbetert in vergelijking met het landoppervlak, dat soms nat en soms droog is.

De schattingen omtrent de hoeveelheid water die omgaat in de ‘water-cyclus’ variëren enigszins, maar de in het onderzoek van Li et al. is het onderstaande schema opgenomen (uitgedrukt in teraton/jaar)

Wat is nu het probleem? Algemeen wordt aangenomen dat kooldioxide zich heel gelijkmatig verspreidt over de atmosfeer. Dat is ook de reden daarvoor dat we de veranderingen van kooldioxide in de atmosfeer meten op Mauna Loa, een vulkaan op afgelegen eiland in de Noordelijke Stille Ocean.
Wanneer kooldioxide verantwoordelijk zou zijn voor een opwarmingseffect, dan zou het voor de hand liggen om te denken dat een toename van waterdamp, die daardoor wordt veroorzaakt, met name daar te vinden zou zijn waar het meeste water aanwezig is, d.w.z. het zuidelijk halfrond.

Wanneer de wereld in elkaar zou zitten als voorspeld door de klimaatmodellen, met een dominante rol voor kooldioxide en een passief reagerende hoeveelheid waterdamp, volgens de regels van Clausius-Clapeyron, dan ziet de neerslag verdeling in de wereld er (mooi in beeld gebracht door Eschenbach) er dus ongeveer zo uit:

Maar goed, dat klopt dus niet helemaal met de ‘echte wereld’.

Wie vertelde ooit dat je geen ‘echte wetenschap’ kon bedrijven op klimatologische schaal? Er is een hypothese, die kan worden getoetst en hieruit bleek dat de hypothese niet klopte. Er moet dus iets anders aan de hand zijn.

De toename van neerslag is juist te vinden op het Noordelijk halfrond. En dan is er een lastige vraag te beantwoorden: hoe kan een toename van 5% van de neerslag in landgebieden op het noordelijk halfrond worden gerealiseerd, zoals is gerapporteerd in de IPCC-rapporten, maar niet in landgebieden op het zuidelijk halfrond?

Li et al. concluderen in ieder geval al voorzichtig dat: “Betwijfeld mag worden of het gebruik van de Clausius-Clapeyron-vergelijking als basis voor het berekenen van de positieve waterdampfeedback wel op juiste gronden gebeurt. Omdat de discrepanties tussen de waargenomen en de te verwachte waarden [op basis van de C-L vergelijking] groot waren, blijft het onduidelijk of de hoeveelheid atmosferische waterdamp werkelijk met maar liefst 6 tot 7% zal toenemen als reactie op elke 1 °C opwarming, zoals algemeen wordt aangenomen.”

Peachey en Maeda geven aan dat zij voor de oplossing van dit raadsel hebben gezocht naar de steeds toenemende invloed van de menselijke activiteiten op de watercyclus:

“het laatste IPCC-klimaatveranderingsrapport uit 2021 rapporteerde over de impact, die mensen hebben gehad op de watercyclus op het land, als volgt: “Directe herverdeling van water door menselijke activiteiten voor huishoudelijk, landbouw- en industrieel gebruik van ongeveer 24.000 km3/jaar komt overeen met de helft van de mondiale rivierafvoer of een verdubbeling van de mondiale grondwateraanvulling per jaar”.
Deze 24 Tt/jr komt dus overeen met 60% van de totale geschatte retourstroom van 40 Tt/jr van het landoppervlakte naar de oceanen.”

Wereldpatronen

Dat de wereld door menselijk toedoen flink van karakter is veranderd wordt in een artikel van Klein Goldewijk et al. (2011) fraai inzichtelijk gemaakt. In gridcellen van 5*5 graden (85 km2 op de evenaar) wordt onder meer de volgende verspreiding weergegeven van akkerbouw- en weidegronden op wereldschaal gedurende de laatste vijfhonderd jaar.

Voor weidegronden (pastures) is het allemaal nog wat meer uitgesproken:

Zoals al eerder uiteengezet (zie link) heeft dit veranderende karakter van het landschap, zeker met de moderne landbouwmethoden, nogal wat consequenties voor de waterhuishouding.

Wanneer we nu de gedachte van Li et al. even vasthouden; “het is waarschijnlijker dat de toename van de hoeveelheid neerslag wordt veroorzaakt door veranderingen op het land dan bij de oceanen”, dan ligt het voor de hand om eerste eens te zien hoe de neerslag zich verspreidt over de verschillende land-gebieden van de wereld en dan vooral het Noordelijk Halfrond.

Een aantal hydrologen, verbonden aan de Delftse Universiteit, onder de leiding van Van der Ent heeft in 2010 al pionierswerk op dit vlak verricht (zie link). Hij onderscheidde in zijn artikel een groot aantal gebieden waar de verdamping veel groter was dan de neerslag, terwijl andere landelijke gebieden dit juist andersom was.

Op basis van de bovenstaande verdeling kon er dus ook een inschatting gemaakt worden van het belang van de verdamping van de eigen regio, voor de hoeveelheid neerslag van het gebied. Van der Ent ontwikkelde daarnaast de regionale recycling ratio voor zowel neerslag als verdamping, waarmee hij ook de relatieve hoeveelheid verdamping van een regio en het belang hiervan voor de regenval van het gebied in kaart kon brengen.

Op basis hiervan kon worden geconcludeerd:
“Een boekhoudprocedure op basis van ERA-Interim reanalysegegevens kon worden gebruikt om vochtrecyclingverhoudingen te berekenen. Er is berekend dat gemiddeld 40% van de terrestrische neerslag afkomstig is van landverdamping en dat 57% van alle terrestrische verdamping terugkeert als neerslag op land. Zo bleek dat vocht wat verdampt van het Euraziatische continent, verantwoordelijk was voor 80% van de neerslag in China.
In Zuid-Amerika is het Río de la Plata-bekken voor 70% van zijn waterbronnen afhankelijk van verdamping uit het Amazonewoud. De belangrijkste bron van regenval in het Congobekken is vocht dat verdampt boven Oost-Afrika, met name het gebied van de Grote Meren. Het Congobekken is op zijn beurt een belangrijke bron van vocht voor regenval in de Sahel. Verder is aangetoond dat vanwege de lokale orografie lokale vochtrecycling een belangrijk proces is in de buurt van de Andes en het Tibetaanse plateau.”

De Arctische Oceaan

Voor het Noordelijk halfrond lijkt vooral de gang van zaken in Siberië interessant. In feite wordt door van der Ent het bestaan van de ‘biotic pump’ bevestigd. Een theorie van de Russische onderzoekers Gorshkov en Makarieva, waarin verspreiding van vocht over de continenten zou worden veroorzaakt door de taiga, een ononderbroken beboste gordel in het noordelijk halfrond en reikt van Noord-Amerika tot Europa en Azië.
Deze theorie stelt dat bossen complexe, zichzelf in stand houdende regensystemen, de belangrijkste motor van atmosferische circulatie op aarde zijn. Ze recyclen enorme hoeveelheden vocht in de lucht en veroorzaken in dat proces ook winden die dat water over de hele wereld pompen.

Zonder aan het belang van deze theorie te willen afdoen, is het naar mijn idee echter evenzeer van belang dat Siberië grenst aan het van de meest complexe stuk van de wereldzeeën. De Noordelijke IJszee; ofwel de Arctische Oceaan. Ik heb hier al eerder over geschreven (zie link).

De levering van zoet water van de continentale landmassa is van bijzonder belang voor de Noordelijke IJszee, aangezien deze slechts 1,0% van het oceaanwater ter wereld bevat, maar 11% van de rivierafvoer ter wereld ontvangt (Shiklomanov en Shiklomanov 2003). Volgens de laatste schattingen gaat het om ongeveer 4300 km3 per jaar, waarvan Azië, Amerika en Europa resp. 55-, 28 en 17% leveren

Het gehele pan-Arctische hydrologische domein beslaat een gebied van ongeveer 23,7 miljoen km2, wat 20% van het totale wereldwijde landoppervlak vertegenwoordigt (Milliman en Farnsworth 2011) en verschillende klimaatzones beslaat van steppen en prairies in het zuiden tot een poolwoestijn in het noorden.

De Noordelijke IJszee is de meest door rivieren beïnvloede en door land ingesloten oceaan van alle oceanen en is de enige oceaan met een bijdragend landoppervlak dat groter is dan het oppervlak van de oceaan zelf (Ivanov 1976; Vörösmarty et al. 2001). De instroom van zoet water draagt maar liefst 10% bij aan de bovenste 100 meter van de waterkolom voor de gehele Noordelijke IJszee (Serreze en Barry 2000). De rivierstroom naar de Noordelijke IJszee speelt dus een belangrijke rol in de oceanische zoetwaterbalans, goed voor ongeveer twee derde van de totale zoetwaterstroom naar de Noordelijke IJszee (Serreze et al. 2006).

Geschat wordt dat de riviertoevoer naar de Arctische Oceaan in de periode 1936-2015 is toegenomen met 246 km3 per jaar, waarbij met name in de laatste dertig jaar een significante toename is geconstateerd.

Shiklomanov et al. (2021) melden ook dat er sprake is van een duidelijke samenhang tussen schommelingen in de jaarlijkse rivierafvoer en minimale omvang van het zee-ijs in de Noordelijke IJszee met negatieve correlatie r = −0,7 (Shiklomanov en Lammers 2009), wat, volgens de auteurs, suggereert dat:

  1. zowel rivieren als zee-ijs reageren op veranderingen in grootschalige hemisferische klimaatpatronen (Rawlins et al. 2009a);
  2. een steeds ijsvrijere zomer in de Noordelijke IJszee bijdroeg aan nattere omstandigheden op het landoppervlak via atmosferisch vochttransport van open zeegebieden.

Met name de tweede hypothese is hierbij van belang. De temperaturen van de lucht aan het oppervlak van de Noordelijke IJszee stijgen met het dubbele van de lagere breedtegraden en dit fenomeen heeft wijdverbreide implicaties voor alle componenten van de waterkringloop van de Noordelijke IJszee.

2024 was ook in Siberië een zeer vochtig jaar, zie onderstaande figuur.

Dat de riviertoevoer een flinke impact op het zeeijs van de Arctische oceaan heeft kan duidelijk worden geïllustreerd door de onderstaande ijs-situatie van juli 2024 eens te vergelijken met de in de hierboven aangegeven mondingen van de grote rivieren in de IJszee.

Hieronder is ook een plaatje van de Sea Surface Temperaturen (SST) van hetzelfde gebied drie jaar eerder (zie link

Daar waar zee-ijs aanwezig is hebben we dus een temperatuur van nul graden die wel kan oplopen tot temperaturen van 10 graden Celsius daar waar dit zeeijs ontbreekt.

Behalve een zeer duidelijke negatieve correlatie tussen riviertoevoer en zeeijs, is er dan ook nog een zeer duidelijke negatieve correlatie tussen zeeijs en wolkenvorming. Volgens Min He et al (2019) zou een verlies in zee-ijsomvang van 0,1 miljoen km2 resulteren in een toename van 10-20% in het vochtgehalte in het Arctisch gebied. Arctische gebieden met meer zee-ijs blijken ook nog eens een kleinere wolkenfractie en een kleiner vloeibaar watergehalte in de wolken te hebben.
Dit zou betekenen dat er toch al aardig wat percentages vocht in het Arctisch gebied moeten zijn bijgekomen volgens de onderstaande grafiek van het KNMI.

Toch lijkt er een soort van nieuw evenwicht te zijn ontstaan na het jaar 2007.
Komt u de bovenstaande grafiek bekend voor? Dat zou zomaar eens kunnen. Hij lijkt namelijk wel heel erg op de inverse neerslagkaart van Nederland vanaf de jaren zeventig.

Regen en dus bewolking heeft natuurlijk een flinke invloed op  de gemiddelde temperatuur, volgens een laatste bijdrage van Eschenbach over dit onderwerp. En dan het zou natuurlijk niet eens zo gek zijn wanneer we hier iets zouden merken van het Noordpool-klimaat, zo laat ons ook deze overzichtskaart van Wikipedia zien.

Weer nieuw onderzoek?

“Niet alleen op losse proefveldjes van biologen, ook op grote schaal verstoren stikstofverbindingen de natuur. Van een afstandje bezien geldt in heel West-Europa de vuistregel: hoe meer stikstofuitstoot, des te meer dat de biodiversiteit van planten schaadt.” (Volkskrant, 22 augustus 2024)

Het onderzoek van Fons van der Plas, Yann Hautier, Tobias Ceulemans, Didier Alard, Roland (daar is ie weer) Bobbink , Martin Diekmann, Nancy B. Dise, Edu Dorland, Cecilia Dupré,  David Gowing en Carly Stevens, verbonden aan de onderzoekscentra van Wageningen, Utrecht, Antwerpen, Bordeaux, Nijmegen, Bremen, Edinburgh, Nieuwegein (?), Milton Keynes en Lancaster (hoe internationaal wil je het hebben?) heeft voor flinke krantenkoppen gezorgd in heel Nederland en Vlaanderen.

Omdat het artikel van Keulemans achter de betaalmuur van de Volkskrant zit, moet ik het maar even met de samenvatting op de site van Groene Ruimte doen:

“De neerslag van stikstofverbindingen zorgt voor een verstoring in de de natuur. Dat constateert een groep Europese wetenschappers onder leiding van ecoloog Fons van der Plas van Wageningen University & Research, na heranalyse van 765 proefvelden verspreid over ruim 140 natuurgebieden in 9 landen. Van alle soorten planten gaat 39,5% achteruit als de stikstofneerslag toeneemt. Slechts 1,5% van de soorten heeft baat bij meer stikstof. Voor de andere soorten vonden de onderzoekers geen statistisch aantoonbare verschillen.

Van der Plas stelt dat duidelijk is dat stikstofdepositie een bedreiging vormt voor de biodiversiteit. Dat blijkt ook uit het feit dat sommige van de soorten die negatief beïnvloed werden door stikstof al op de lijst van ‘bedreigde soorten’ staan. Volgens de ecoloog bevestigen de bevindingen van het nieuwe onderzoek wat in eerdere studies al op kleine schaal werd aangetoond.

“In Nederland was er kritiek dat al het onderzoek naar stikstof was gebeurd op zeer beperkte ruimtes en dat resultaten niet zomaar konden worden geëxtrapoleerd naar de situatie in grote natuurgebieden. Uit deze analyse volgt dat de impact van stikstofdepositie op grote schaal niet anders is en dat het voor behoud van de biodiversiteit belangrijk is om de neerslag van stikstofverbindingen omlaag te brengen.”

Ik vraag me af of Fons van der Plas (hij oogt een beetje als het ondeugende neefje van Caroline) mee heeft mogen schrijven aan het Volkskrant-artikel, of anders de vraag: wat vind u er nou zelf van?

Het onderzoek (“Atmospheric nitrogen deposition is related to plant biodiversity loss at multiple spatial scales”, zie link) wat eigenlijk geen onderzoek is, gaat over het goochelen met statistiek over onderzoeken die meer dan 15-20 jaar geleden zijn gedaan door medeauteur Carly Stevens, voornamelijk in het Verenigd Koninkrijk (2002/2003), maar ook in andere West-Europese landen (2007).

Wat is dan het ‘nieuwe’ van dit nieuwe onderzoek? Dat heeft te maken met een nogal omslachtig geformuleerde onderscheiding in α-, β- en γ diversiteit en een hierop gebaseerd statistisch onderzoek.

α-diversiteit is het aantal soorten die worden gevonden in een enkele opname van enkele vierkante meters, om die vervolgens te gebruiken om een gemiddelde soortenrijkdom van alle opnames van het te onderzoeken veld te berekenen. γ-diversiteit is het totale aantal soorten van dit veld die gevonden zijn in de opnames, terwijl de β-diversiteit gaat over de verhouding tussen beide andere diversiteiten (.α/γ of γ- α). Deze diversiteiten zijn vervolgens langs de berekende concentratie stikstofverbindingen in de atmosfeer gelegd, om daar tenslotte de volgende statistische bewerkingen op los te laten:

“First we ran a logistic, sigmoid-shaped relationship between N deposition and biodiversity (BD = c + d − c 1 + exp(−b(N − e)) , where BD is the biodiversity indicator, c is a lower asymptote, d is a higher asymptote, b the slope at the inflection point where BD decreases/increases with atmospheric N, and e the N deposition (N) value where BD is halfway between c and d).
Second, we ran a log-logistic, also sigmoid-shaped relationship, following BD = c + d − c 1 + exp(−b(log(N)) − log(e))  , with the same parameters as in the logistic model. T.
Third, we ran an (also sigmoid-shaped, but a-symmetrical) Weibull function (type 1) as: BD = c + (d − c)exp{ − exp[− b(log(N) − log(e))]}. Here, the parameters have the same interpretation as above, except that e in this case is the abscissa of the inflection point.
Fourth, we ran an (also sigmoid-shaped and asymmetric) Weibull function (type 2) as: BD = c + (d − c) {1 − exp{ − exp[b(log(N) − log(e))]}}, with the same parameters as in the type 1 Weibull function.
Last, we tested for an exponential biodiversity-N deposition relationship, modelled as: BD = a(1−k) N, where a is the BD values when N= 0, and is the fraction of BD that is gained/lost per unit increase in N. In all these  models, we also included, besides non-linear effects of N deposition,  also linear effects of those covariates that were present in the final (i.e., after model selection), linear models.”

Daar hoor je Keulemans dan weer niet over.
Al in wat eerdere blogs (zie link, link en link) heb ik uitgewerkt dat er volgens mij op dit vlak iets helemaal niet goed gaat in de wetenschappelijke wereld.
Waarom wordt er zelfs geen poging gedaan om uit te leggen waarom hier wordt gekozen voor de  verschillende Weibull functies en waarom, op basis van de bovenstaande vijf stappen (waarom 5?), de conclusie kan worden getrokken dat er ‘een relatie’ bestaat tussen de verschillende gebieden, waar 20 jaar geleden vegetatiekarterings-onderzoek is gedaan?
En vooral, waarom nemen ‘we’ voetstoots aan dat dit zo is?

Goed, ik mis hier dus een flink stukje toelichting. Het onderwerp is immers serieus genoeg: de afname van soorten door stikstof. Vooraf: nee, er is dus geen nieuw onderzoek gedaan.
Carly Stevens heeft ongeveer twintig jaar geleden een onderzoek gedaan naar (alleen) de ‘Violion caninae sites’, in Nederland beter bekend als het Nardo-Galion saxatilis-verbond, ofwel: de heideschrale graslanden.

De resultaten van deze onderzoeken zijn gebruikt als input voor de hierboven genoemde statistische bewerkingen.

heideschraal grasland

Eigenlijk hebben we het dan dus al over het in de wetenschapswereld verfoeide HARK-ing, ‘hypothesize after the results are known’ (zie link), maar ik zal niet flauw doen. Er is namelijk meer aan de hand.

Het vervelende van die heideschrale graslanden is onder meer dat het hier (ook) om half-natuurlijke vegetaties gaat. Een plantengemeenschap die tot ontwikkeling kwam door een jaren/ eeuwenlange verschraling door landbouwtechnieken, die op dit moment niet meer worden gebruikt.
In de veldgids ‘Plantengemeenschappen van Nederland’, door Schaminé et al. (zo ongeveer het standardwerk op dit gebied), wordt dan ook ten aanzien van de heideschrale graslanden aangegeven:

“De gemeenschap groeit het best in onbemeste hooilanden, maar ook extensieve beweiding met schapen of runderen en betreding, kunnen de begroeiingen in stand houden (…) Zonder beheer gaat deze grazige gemeenschap over in struweel, terwijl ondiep plaggen, intensiever branden en maaien kan leiden tot een rompgemeenschap met pijpenstrootje. (…)

Als gevolg van veranderend landgebruik, vanaf het begin van de twintigste eeuw, zijn de oppervlakte en kwaliteit van deze graslanden sterk achteruit gegaan.”

Dit heeft de opstellers van de Kritische depositie waarden (Bobbink et al.) echter niet gehinderd om voor dit type grasland een wel hele lage KDW vast te stellen. Voor de heideschrale graslanden moet de waarde van 714 mol/ha/jaar (= 10 kg) niet worden overschreden, want anders zouden deze grasvelden significante schade kunnen leiden onder de invloed van stikstof. Dat is dus nog minder dan de ‘blauwgraslanden’ zouden mogen hebben…

Hoe dan ook; het gaat hier dus blijkbaar over zeer zeldzame stukjes natuur, die blijkbaar zeer gevoelig zijn voor stikstof. Het is dan ook een beetje raar om de in dit stukje gevonden resultaten te veralgemeniseren tot een stukje als: “Van alle soorten planten gaat 39,5% achteruit als de stikstofneerslag toeneemt. Slechts 1,5% van de soorten heeft baat bij meer stikstof. Voor de andere soorten vonden de onderzoekers geen statistisch aantoonbare verschillen.”

Deze conclusie is getrokken op basis van 66 plantensoorten in een voor stikstof blijkbaar extreem gevoelig habitat-type. Van de 66 onderzochte plantsoorten waren er maar liefst 26 die minder vaak voorkwamen wanneer de (berekende) stikstofbelasting groter werd.

Maar dan wel, ook nog alleen wanneer het gebied flink zuur was, want één pH eenheid minder zuur, leverde gelijk weer een opleving van het aantal soorten op:

“We also found that other factors besides atmospheric N deposition were significantly related to variation in site-to-regional-scale biodiversity. Specifically, an increase of one unit in soil pH led on average to an increase of 8.879 in α-diversity, 24.314 in γ-diversity and 15.435 in additive β-diversity (Table 1). Furthermore, multiplicative β-diversity was also significantly positively associated to spatial distance among sites”

Nu hangt de verzuring van een gebied sterk samen met het onderhoud van een gebied. Verzuring treedt immers op wanneer een grasland niet wordt gemaaid, of afgegraasd. Dus voor mensen die zo raar zijn om te denken dat je half-natuur toch echt moet onderhouden wil het halfnatuur blijven, die hebben, volgens dit onderzoek, toch ook een punt…

foto: freepik.com